Tekstweergave van NL-WbdRAZU_DL_18960101_006
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Ik
vond,
dat
de
dingen
in
Amsterdam
verschrikkelijk
duur
waren,
doch
om
geen
ru-
zie
te
maken,
stond
ik
al
inderhaast
met
mijne
drie
dubbeltjes
klaar.
„Halt!<
zegt
een
meneer
in
mijne
nabijheid.
?
„Waar
betaal
je
die
drie
dubbeltjes
voor
?“
„„Voor
een
glas
bier
!“
—
zeg
ik.
„'tls
veel,
maar
wat
zal
een
Achterhoeksch
boe-
renmensch
daar
ook
al
aan
doen
?
„Jan,
geef
eens
even
de
prijslijst!“
—
kommandeerde
de
meneer.
Jan
kon
ze
niet
zoo
inderhaast
vinden.
Hij
had
het
zoo
erg
druk.
„Roep
je
baas
!“
kommandeerde
de
meneecr
op
onverbiddelijken
toon
„„Dat
geeft
hier
waarachtig
!
alweer
een
opstootje
!“
denk
ik
met
ontzetting.
Maar
dit
was
toch
het
geval
niet.
'
De
bediende
verklaarde,
dat
hij
zieh
in
den
prijs
een
beetje
vergist
had
en
dat
ik
twee
van
de
drie
dubbeltjes
weer
kon
opstrijken,
wat
ik
ook
met
groote
gezwindheid
deed.
„Het
spijt
mij,
vriend
!“
zegt
toen
die
gestrenge
heer,
„dat
gij,
die
zoo’n
verre
reis
hebt
moeten
deen
om
met
ons
groot
en
goed
Amsterdam
kennis
te
maken,
ter
wille
van
eenige
onbeschaamde
gelukzoekers
zulk
een
ongunstigen
indruk
van
hier
moet
meene-
men,
—
een
indruk,
die
u
denkelijk
levenslang
zal
biijblijven
en
die
Uw
vaderlandslie-
-
vend
hart
moest
pijijjn
doen
:
Berust
niet
de
geheele
maatschappij
op
het
onderling
vertrouwen
der
verschillonde
leden
?
En
behooren
de
lieden,
die
van
dit
vertrouwen
misbruik
maken,
niet
achter
grendel
en
slot
te
zitten
?“
Zijne
stem
trilde
van
verontwaardiging.
Zijne
oogen
fonkelden
van
toorn.
Ik
vorhief
moedig
het
hoofd,
stak
de
borst
vooruit
als
een
man
en
zei
ernstig
:
„Denk
niet
van
mij,
miijjnheer
!
dat
ik
zoo
kleingeestig
wezen
zou
om
te
meenen,
dat
eene
groote,
schoone
stad,
gelijk
deze
tot
zulk
een
staat
van
bloei
had
kunnen
gebracht
worden
door
gelukzoekers
en
schurken
!“
Hij
stak
mij
de
hand
toe,
die
ik
bartelijk
drukte
en
ik
vervolgde
mijne
pelgaimstocht.
Deze
ontmoeting
had
mij
nog
vrij
wat
meer
opgefrischt,
dan
het
glas
bier.
_
Baas
„Jan
Toeback“
gat
voor
zijne
„toeback
en
pijpenneeringe“
dit
rijmpje
te
lezen:
Boeren,
Borghers,
goede
liën,
Treedt
binnen,
’tcoomt
m’n
waar
eens
zien,
Van
West,
van
Oost,
vnn
Suijd,
van
Noord,
Kunt
ghe
hier
koopen
voor
weinig
gelt!
Op
uw
clandizie
ben
ick
zeer
gesteld.
“
Niemand
zal
wel
de
onbeschaamdheid
hebben
van
te
willen
beweren,
dat
dit
geen
mooi
rijmpje
18.
Jammer
intusschen,
dat
de
maker
er
niet
nog
één
regel
heeft
aan
toe
gevoega,
b.v.
dezen
:
„Geloof
me,
vrienden
!
op
mijn
woord
!“
In
dat
geval
toch
zou
dat
„Noord“
op
’teinde
van
den
derden
versregel,
daar
niet
zoo
bar
en
koud
op
z’n
eentje
als
een
arme
zondaar
te
pronk
staan,
als
ware
hij
een
onbeschaamde
indringer
die
door
de
andere
met
den
nek
aangezien
wordt.
Doch
overigens
is
het
rijmpje
bepaald
een
voorbeeld,
—
„exempel“
zou
meester
Jochem
zeggen,
—
van
beleefdheid.
En
de
verzekering,
dat
alles
is
te
krijgen
„voor
weinig
gelt,“
klonk
bijzonder
bemoedigend
voor
een
boertje
uit
den
Achterhoek,
dat
al
zoovee
geld
had
over
den
balk
moeten
gooien.
En
de
burgerij
zal
deze
toevoeging
ook
wel
niet
geheel
overbodig
vinden,
want
er
is
biijna
geen
plaatjse
zoo
klein,
—
mits
het
in
Nederland
is
gelegen
tenminste,
—
of
het
heeft
zijne
leening
ot
te
wel
leeningen
gesloten
en
de
interest
vloeit
jaar
op
jaar
als
eene
goudrivier
in
de
kisten
der
geldschie-
-
ters
en
de
schuld,
—
als
een
immer
stijgende
zondvloed,
—
zal
de
nakomelingschap
waar
schijnlijk
verzwelgen,
ze
althans
der
omwenteling
in
de
armen
voer;
Voor
een
scheer
winkel
leest
of
las
men
ten
minste
—
deze
bekendmaking
aan
het
publiek
:
„Hier
scheert
men
guiijjten
voor
vijf
duiten.<
Wie
hier
binnentreedt,
weet
derhalve
vooruit
reeds,
met
boeveel
hij
betalen
kan.
Zoo
scheen
het
ten
minste.
Maar
al
had
mijn
baard
ook
in
de
laatste
vierentwintig
uren
eene
verrassende
groeikracht
toonde
te
bezitten
en
al
was
hij
ook
in
’t
aanvoelen
zoo
stoppelig
en
stug
als
eene
zwijnsrug,
toch
durfde
ik
me
in
dit
scheerhuis
niet
wagen.
Immers
wordt
er
in
’trijmpje
gezegd,
dat
guijten
er
voor
een
halven
stuiver
geschoren
worden,
en
’t
was
alles
behalve
zeker,
of
ik
wel
de
eer
had
van
daarouder
gerangschikt
te
kunnen
worden.
De
bakker
in
Oud-Holland
valt
den
bezoeker
met
dit
dreigemest
op
het
lijf:
„Die
den
bakker
vergeten,
Zullen
geen
bollen
eten.“
Nu,
de
man
heeft
zoo
heelemaal
geen
ongelijk.
Vergeten
te
worden
is
niet
alles,
of
’t
mecht
wezen
bij
’t
rondbrengen
van
belastingbiljetten
of
het
onder
de
wapenen
roepen
van
de
landsverdediging.
Doch
het
ongeluk
wil,
dat
men
in
een
dergelijk
geval
nooit
overgeslagen
word
en
er
op
verzwijgen
eene
verschrikkelijke
straf
is
gesteld.
En
als
nu
zoo’n
bakker
den
halven
nacht
aan
den
trog
en
den
overigen
tiijd
voor
den
snik-heeten
oven
gestaan
heeft,
mag
er
toch
waarlijk
wel
een
broodje
voor
hem
overschieten.
En
een
mensch,
—
het
is
bekend,
—
kan
bij
brood
alleen
niet
leren.
Vooral
in
onze
dagen
ziijn
de
behgeften
alles
behalve
klein
en:’tis
drommels
onpleizierig
om
steeds
de
wanbetalers
als
groote
heeren
te
zien
pronken
met
eens
an-
ders
veeren,
hen
als
waien
’techte
potentaten
te
moeten
achterna
draven
en
bedienen,
Om
bij
’tscheiden
van
de
markt
te
moeten
fluiten
naar
de
zuurverdiende
duiteu.
í
Een
slagerswinkel
prijkte
met
dit
zonderlinge
rijm:
„Hier
in
d’
ouwen
Pelikaan
Moet
men
om
goede
vleijjse
1
gaan.“
Nu
moet
ik
gulweg
bekennen,
dat
ik
niet
begrijp
welk
verband
er
bestaat
tusschen
eon
ouden
vogsl
uit
vreemde
landen
en
vet
rundvee.
Maar
’tzal
met
dit
opschrift
wel
gesteld
zijn
als
met
de
mooie
plakaten
die
de
sigaaren-
fabrikanten
aan
de
wanden
der
herbergen
hebben
te
pronk
gehangen
en
waarop
men,
—
als
bijij
wijze
van
tegen
stelling,
—
in
plaats
van
een
oolijken
‘drinkebroer
eene
mooie
jonge
dame
ziet
afgebeeld,
die
met
zulk
eellll
1('lookend.
smookend,
ruikend,
bedwelmend
goedje
als
sigaren
toch
nooit
iets
kan
hebben
-uitstaaude
enad.
#
Nog
vrij
wat
meer
opschriften,
vooral
op
rijjm,
waren
hier
te
genieten.
In
eene
van
de
huizen
wordtiemand
een
sprekend
bewijs
gegevon
van
de
hedendaagsche
concurrentie.
Men
krijgt
er
alles
present
een
kop
koffie,
taartjes;
pakjes
puddingpoeder,
mooie
adreskaarten
en
zoo
al
meer.
Helaas!
ik,
ongeluksvogel,
liep
dat
huis
voorbij,
zonder
er
bet
minste
erg
in
te
hebben,
dat
ik
ten
min-
ste
op
dit
merkwaardige
plekje
als
in
een
tweede
Luilekkerlend,
voor
niet
zou
kunnen
te
gast
gaan.
-
Ouderwetsch
waren
hier
de
huizen
;
ouderwetsch
weren
al
evenzoo
de
menschen
die,
bedienden,
tenminste
wat
hunne
kleeding
betrof.
Nu,
zoo’n
ouderwetsch
tintje
is
nog
al
gemakkelijk
aan
te
brengen
Wat
men
er
koopen
kon,
was
intusschon
allemaal
nieuwerwetsch
en
daar
was
het
ook
niet
te
mindcr
om.
Op
een
groot
plein
was
het
krijgsvolk
uit
de
dagen
van
prins
Manrits
aan
’t
exerceeren.
Maar
aangezien
de
soldaten
uit
dien
tiijd
reeds
allen
ket
laatste
„Taptoe“
hadden
hoo-
ren
blazen,
moest
men
zich
in
dit
geval
met
gewone,
hedendaagsche
menschen
behelpen,
die
men
in
de
kleedij
van
voor
een
paar
honderd
jaar
had
gestoken.
Ze
hadden,
naar
’t
me
uit
de
verte
toescheen,
verbazend
veel
ijzer
of
blik
aan
’t
lijf,
wat
het
eigenlijk
was,
kon
ik
op
zulk
een
grooten
afstand
niet
onderscheiden.
Met
lan-
ge
pieken
waren
ze
gewapend.
Ouderwijl
ze
aan
’t
marcheeren
waren,
bescheen
hen
van
boven
uit
den
toren,
waarvan
we
vroegef
al
gesproken
hebben,
nu
eens
wit,
dan
rood
en
vervolgens
blouw
licht,
’t
witte
licht
maakte
het
mooiste
effect.
De
kappitein
kommandeerde
en
dan
riep
hij
zoo
hard
hij
kon:
s
„MARCHEERT
!”
En
dan
raakte
het
spel
aan
den
gang.
Eerst
scheen
al
het
krijgsvolk
in
de
war
te
geraken,
zoodat
ik
verwachtte,
dat
de
ka-
pitein,
achter
uit
de
keel
zou
beginnen
te
praten.
Maar
zie:
voor
iemand
er
nog
erg
in
had,
stonden
de
manschappen
allemaal
weer
zoo
netjes
in
’t
gelid,
dat
het
me
speet,
de
vrouw
niet
bij
me
te
hebben.
Dit
was
vooral
het
geval
bij
den
optocht,
toen
het
„Wilhelmus“
op
de
oude
wijs
en
met
de
instrumenten
uit
den
tijd
van
den
tachtigja-
rigen
oorlog
over
den
omtrek
weerklonk.
Maar
de
„kleine
apostels“
zouden
hier
allicht
zijn
onder
den
voet
geraakt
en
mors-
dood
gedrukt
door
al
de
toekijkers,
zoodat
het
toch
maar
't
beste
was,
dat
ze
buiten
last
bij
moeder
de
vrouw
thuis
zaten.
Midden
in
een
grooten
vijver
lag
een
groet
schip.
Het
heette
geloof
ik
de
„Prins
Hendrik*
en
was
door
eene
brug
met
den
kant
verbonden,
’t
Licht
straalde
door
een
aantal
luiken
naar
buiten.
Van
bianen
was
het
meer
dan
mooi
ingericht,
zeiden
de
lui
die
’&
gezien
hadden.
Verder
had
men
er
nog
ceen
Doolhof,
waarin
ik
me
in
mijneenzamenstaat
er
bij
avond
niet
wagen
durfde.
In
mijn
jongen
tijijd
kon
ik
nog
niet
eens
uit
den
Doolhof
in
den
al-
manak
wijs
worden
en
om
mij
nn
in
een
werkelijken
Doolhof
te
wagen,
zo0
heel
ver
van
huis
en
tusschen
zoo’n
groote
ménigte
menschen,
daartoe
miste
ik
ten
genenma-
len
den
moed.
ù
Later
op
den
avond
verschrikte
ik
eensklaps
door
een
verbazend
geklap
en
geschiet.
Ik
stond
half
in
beraad,
of
het
niet
hoog
tiijd
werd
om
de
plaat
te
poetsen,
toen
ik
be-
merkte,
dat
de
andere
lieden
dood
kalm
bleven
staan
kijken
en
er
dus
geen
het
minste
:gevaar
te
duchten
was.
t
Was
vuurwerk.
„Zeker
vuurwerk
van
knalsigaren
of
knal-lucifers“,
zal
je
zeker
wel
zeggen.
In
dat
geval
kan
ik
u
verzekeren,
dat
ge
’t
mishebt,
wat
meer
is:
dat
ge
geen
flauw
begrip
hebt
van
de
zeak
in
kwestie.
En
duidelijk
maken
kan
ik
je
’t
eigenlijk
ook
niet,
dat
weet
ik
reeds,
voor
ik
er
aan
ga
beginnen.
:
Begrijp
eens
aan:
er
vlogen
vurige
ballen
en
vurige
pijlen
door
de
licht.
„Knap
!É
zeiden
ze
dan,
precies
of
er
kanonnen
werden
afgeschoten.
De
grond
schudde
onder
on-
ze
voeten,
zoodat
ik
wel
een
beelje
begon
te
vreezen,
dat
de
aarde
door
al
dat
schud-
den
en
trillen
van
hare
steunsels
zou
losraken
in
welk
geval
er
van
de
menigte
toe-
schouwers
en
ook
van
mij
piet
veel
zou
terecht
gekomen
ziijn.
En
wat
zou
er
dan
van
mijn
Fenneken,
mijne
beunhazen
van
jongens
en
den
Dommen
Anleg
zijn
geworden.
’t
Was
allemaal
misgeloopen,
wat
ik
je
zeg
!
i
Maar
nu,
na
dien
ijselijken
knal
daar
hoog
boven
in
de
lucht,
vloog
die
vurige
bal
wel
in
honderdduizend
stukken
uiteen
en
nu
kwam
er
een
regen
van
gele,
groene
en
roode
sterren
uit
de
luchi
vallen.
5
Ja,
menschen,
in
gedachten
zie
’k
jelui
al
schuddebollen
en
hoor
ik
je
zeggen:
„Gra-
des!
Grades!
ik
had
nooit
gedacht,
dat
je
zoo
ergelijk
liegen
kondet
!
En
toch
vertel
ik
je
niets
dan
de
zuivere
waarheid,
maar
’t
wonderbaarlijkste
heb
je
nog
nist
gehoord.
In
den
donkerheid
van
den
avend
werden
ons
eensklaps
vurige,
draaiende
molens
voor
de
oogen
gé-
tooverd
en
die
molens
deden
gloeiende
knikkers
van
de
heerlijkstn
kleuren
naar
alle
kanten
heenstuiven.
Maar
’t
wonderbaarlijkste
was
wel
het
aangezicht
van
de
oude
koningin
heelemaal
aan
'’t
begin
en
dat
van
de
jonge
koniugin
ongeveer
aan
’t
einde.
„Hoezee
!*
riepen
de
duizende
menuschen,
die
daar
bij
elkander
stonden,
om
haar
het
wonder
te
zien.
En
ik
riep
mee,
zoo
hard
ik
maar
kon.
Maar
opeens
begon
ik
te
kalmeeren,
want
het
kwam
mij
voor.
dat
heel
Amsterdam
in
brand
stond.
Daar
vlak
voor
ons
over
eene
groote
streek
verhieven
zich
als
waren
’t
roode
vlammen
en
een
vurige
roolk
scheen
onder
aan
de
lucht
omhoog
te
trekken.
Mooi
was
het,
maar
ijselijk
was
het
ook.
Toch
behoorde
ook
dit
nog
biij
het
vuurwerk.
’t
Was
_
be-
paald
onbegrijpelijk
hoe
gewone
menschen,
die
toch
maar
evenveel
oogei,
ooren,
neuzen,
monden,
armen
en
beenen
hadden
als
ik,
zooiets
wonderbaarlijks
hadden
kunnen
uitdenken,
En
ondor
al
die
bedrijven
speelde
de
muziek
er
lustig
op
toe.
Hoeveel
menschen
er
wel
op
de
been
waren,
zou
ik
met
geene
mogeliijk
zeggen
kunuen
maar
’t
waren
er
duizende
en
nog
eens
dnizenden.
Daardoor
geraakte
ik
menigmaal
in
de
verdrukking
en
vaker
nog
in
verbouwerserdheid.
Er
zijn
00-
genblikken
geweest,
dat
ik
tusschen
de
drukkende,
duwende
menschheid
hing,
zoodat
mé
't
liijf
er
van
zeer
deed.
Het
was
ver
over
middernacht,
toen
ik
eindelijk
met
den
menschenstroom
de
Tentoonstelling
afraakte
en
op
de
straat
terecht
kwam.
:
_
;
Doodmoe
kwam
ik
aan
in
een
fatsoenlijk
logement,
maar
ik
den
nacht
kon
doorbrengen,'maar
ik
moest
iu
de
zeventig
treden
opstrompelen
om
op
de
derde
of
vierda
verdieping
een
nachfleger
voor
mij
gespreid
te
vinden.
En
van
Amsterdammers
hobben
dien
nacht
nog
vrij
wat
hooger
geslapen,
zooveel
is
zeker.
De
menschen
moesten
toch
ergens
onder
dak
wezen.
#
Den
anderen
morgen
stond
de
zon
al
hoog
aan
den
hemel,
toen
ik
weer
voor
den
dag
kwam.
Tot
mijn
verdriet
bemerkte
ik
al
inderhaast,
dat
Eezneken
niet
bij
mij
wes.
En
toch
was
hare
hulp
hoog
noodig
geweest,
daar
met
al
mijn
geloop
en
gedraaf
van
den
vorigen
dag
een
p:r
teenen
uit
het
spinhuis
waren
losgebroken.
Stopgaren
had
ik
niet
bij
mij
en
evenmin
zag
ik
kans
om
eene
stopnaald
machtig
te
worden.
’t
Was
onpleizierig
!
Erg
onpleizierig
!
:
Ook
had
ik
eene
zware
verkoudenheid
gevat.
’k
Moest
aldoor
maar
snuiven
en
proesten
en
mijn
hoofd
was
o
zoo
zwaar
!
En
’t
was
alweer
in-warm.
d
t
Zou
weer
een
zuren
dag
geven.
Maar
ik
zou
nog
denzelfden
avond
bij
moeder
de
vrouw
thuis
zijn.
Deze
gedachte
bemoedigde
mij.
Ik
trok
de
kapotte
koÏls
maar
weer
aan
en
ging
al
inderhaast
op
’tpad,
ditmaal
om
de
eigenlijke
Tentoonstelling
te
zien.
Nu,
ik
ben
daar
goweest
en
’k
heb
daar
mijne
oogen
uitgekeken.
Wat
waren
er
mooie
stukken
werk!
j
Eene
machine
zag
ik
er,
waarmee
iemand
schrijven
kon,
precies
of
’tgedrukt
was.
Eene
andere
machine
werd
me
vertuond,
waarmede
men
letters
kon
zetten,
zooals
ze
moesten
gedrukt
worden
en
waarmede
men
die
letters
na
gebruik
weer
op
de
voor
hen
bestemde
plaats
kon
bergen,
zonder
er
ook
maar
eene
hand
naar
te
moeten
uitsteken.
Dat
waren,
aaar
ik
mij
verbeeldde,
wel
de
wonderbaarlijksto
van
alle
wonderbaarlijke
zaken,
welke
hier
vertoond
werden.
5
#
:
s
Allermooist
vond
ik
ook
de
krijtwitte
marmeren
beelden
in
de
Italiaansche
afdeeling.
Alleen
het
zien
daaivan
was
dubbel
en
dwars
eene
reis
naar
Amsterdam
waard,
al
ware
’tenkel
omdat
men
uit
deze
werkstukken
zoo
duidelijk
zien
kon,
hoe
ver
een
mensch
het
met
geduld
en
vlijt
brengen
kan.
Want
dat
is
heel
wat
verder,
dan
de
meeste
menschen
wel
schijnen
te
meenen.
Moet
ik
nu
ook
nog
zeggen,
wat
ik
hier
al
meer
zag
en
hoorde
en
voelde
?
SE
Moet
ik
nog
mededeelen,
hoe
een
brillenverkooper,
met
een
soort
kijker
gevgafind‚
waardoor
hij
mij
naar
letters
liet
kijken,
bij
hoog
en
laag
hezwaar,
dat
ik
een
slecht
ge-
zicht
had
en
allernoodzakelijkst
eene
bril
van
hem
koopen
moest,
waardoor
ik
geene
koe
van
een
ezel
kon
onderscheiden,
toen
ik
ze
opzette
?
zonder
in
de
val
goloopen
te
wezen,
daar
de
ondervinding,
die
toch
door
slle
tijden
heen
de
beste
leermeesteres
gewoest
is,
me
steeds
leerde,
en
gelukkig
nog
op
dit
oogenblik
leert,
dat
ik
een
uitmuntend
gezicht
heb.
:
A
i
t
Is
al
laat
in
den
avend.
Een
zware
dag
van
moeilijken
arbeid
ligt
achter
mij.
Het
wordt
tijd,
om
afscheid
fe
nemeu
van
mijne
geduldige
lezeressen
en
lezers,
van
wie
ik
verreweg
de
meesten
stellig
nooit
gezien
heb.
Want
een
vriendelijk
man
heeft
me
aangeboden,
om
de
gansche
geschiedenis
in
zijne
courant
te
drukken,
_.
i
Dat
is
toch
ook,
welbeschouwd,
iets
wonders,
dat
de
eene
mensch
den
ander
vertellen
vriend
in
Nederland
schrijft
het
in
cen
verloren
uurtje,
bezorgt
het
geschr_e_aven_e
in,
de
postbus
en
zie
:
het
komt
in
ongeloofelijk
korten
tiijd
bij
den
vriend
in
Ameriks,
in
Trans-
vaal,
in
Indië.
'
á
De
zee
is
de
groote
verkeersweg
tusschen
de
landen.
Ook
in
Amsterdam
zag
1_k_
ze
ter
afvaart
gereed
liggen,
die
groots,
bewonderennwaard1_ge
booten
;
=—=
snelle,
t(;;evnelgl;e
boden,
welke
met
de
vaart
van
den
vogel,
die
de
lucht
klieft,
wegrliegen
naar
’t
andere
einde
der
aarde.
Ed
nu
:
voor
ditmaal
:
vaarwel
!
d
Uw
vriend
GRADES
VAN
DEN
DOMMEN
ANLEG.
Ik
wil
alleen
zeggen,
dat
ik
den
man
met
zijne
brillen
heel
deftig
den
rug
toekeerde,
kan
’tgeen
hij
op
het
hart
heeft,
al
is
bij
ook
nog
zoo
ver
van
hem,
verwijderd
!
De
bonneme1
hdvertenti
nement
&
(
het
rec!
Vrouw
\
ge
wekt
een
and
nu,
wis
schaffen
onder
t
in
alle
wien
Zij
van
de!
enaar
volgend
noote
\
deze
li
ieenden
deelige
ëxporte
binnen!
de
ve:
t
buite
2.25
;
a
1
£1.80
zen
f1
ten
40
pen
5
handel
Noord
van
pe
gevoer
wiel
e
der
v
uitvoe:
nisme
weder
opwin«
kios.
‚
Ver
het
z
eene
wielrij
met
_
zijn.
Ind
zekert
blever
het
en
op
gen.
de
Ra
onbek
gevaa
deelte
is
vri
Ook
lende
ren
d
agent
niet
v
moest
mijn
“Smu
stiette
erts,
den
2
zilver
achtig
a