Tekstweergave van NL-WbdRAZU_DL_18960101_006

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Ik vond, dat de dingen in Amsterdam verschrikkelijk duur waren, doch om geen ru- zie te maken, stond ik al inderhaast met mijne drie dubbeltjes klaar. „Halt!< zegt een meneer in mijne nabijheid. ? „Waar betaal je die drie dubbeltjes voor ?“ „„Voor een glas bier !“ zeg ik. „'tls veel, maar wat zal een Achterhoeksch boe- renmensch daar ook al aan doen ? „Jan, geef eens even de prijslijst!“ kommandeerde de meneer. Jan kon ze niet zoo inderhaast vinden. Hij had het zoo erg druk. „Roep je baas !“ kommandeerde de meneecr op onverbiddelijken toon „„Dat geeft hier waarachtig ! alweer een opstootje !“ denk ik met ontzetting. Maar dit was toch het geval niet. ' De bediende verklaarde, dat hij zieh in den prijs een beetje vergist had en dat ik twee van de drie dubbeltjes weer kon opstrijken, wat ik ook met groote gezwindheid deed. „Het spijt mij, vriend !“ zegt toen die gestrenge heer, „dat gij, die zoo’n verre reis hebt moeten deen om met ons groot en goed Amsterdam kennis te maken, ter wille van eenige onbeschaamde gelukzoekers zulk een ongunstigen indruk van hier moet meene- men, een indruk, die u denkelijk levenslang zal biijblijven en die Uw vaderlandslie- - vend hart moest pijijjn doen : Berust niet de geheele maatschappij op het onderling vertrouwen der verschillonde leden ? En behooren de lieden, die van dit vertrouwen misbruik maken, niet achter grendel en slot te zitten ?“ Zijne stem trilde van verontwaardiging. Zijne oogen fonkelden van toorn. Ik vorhief moedig het hoofd, stak de borst vooruit als een man en zei ernstig : „Denk niet van mij, miijjnheer ! dat ik zoo kleingeestig wezen zou om te meenen, dat eene groote, schoone stad, gelijk deze tot zulk een staat van bloei had kunnen gebracht worden door gelukzoekers en schurken !“ Hij stak mij de hand toe, die ik bartelijk drukte en ik vervolgde mijne pelgaimstocht. Deze ontmoeting had mij nog vrij wat meer opgefrischt, dan het glas bier. _ Baas „Jan Toeback“ gat voor zijne „toeback en pijpenneeringe“ dit rijmpje te lezen: Boeren, Borghers, goede liën, Treedt binnen, ’tcoomt m’n waar eens zien, Van West, van Oost, vnn Suijd, van Noord, Kunt ghe hier koopen voor weinig gelt! Op uw clandizie ben ick zeer gesteld. Niemand zal wel de onbeschaamdheid hebben van te willen beweren, dat dit geen mooi rijmpje 18. Jammer intusschen, dat de maker er niet nog één regel heeft aan toe gevoega, b.v. dezen : „Geloof me, vrienden ! op mijn woord !“ In dat geval toch zou dat „Noord“ op ’teinde van den derden versregel, daar niet zoo bar en koud op z’n eentje als een arme zondaar te pronk staan, als ware hij een onbeschaamde indringer die door de andere met den nek aangezien wordt. Doch overigens is het rijmpje bepaald een voorbeeld, „exempel“ zou meester Jochem zeggen, van beleefdheid. En de verzekering, dat alles is te krijgen „voor weinig gelt,“ klonk bijzonder bemoedigend voor een boertje uit den Achterhoek, dat al zoovee geld had over den balk moeten gooien. En de burgerij zal deze toevoeging ook wel niet geheel overbodig vinden, want er is biijna geen plaatjse zoo klein, mits het in Nederland is gelegen tenminste, of het heeft zijne leening ot te wel leeningen gesloten en de interest vloeit jaar op jaar als eene goudrivier in de kisten der geldschie- - ters en de schuld, als een immer stijgende zondvloed, zal de nakomelingschap waar schijnlijk verzwelgen, ze althans der omwenteling in de armen voer; Voor een scheer winkel leest of las men ten minste deze bekendmaking aan het publiek : „Hier scheert men guiijjten voor vijf duiten.< Wie hier binnentreedt, weet derhalve vooruit reeds, met boeveel hij betalen kan. Zoo scheen het ten minste. Maar al had mijn baard ook in de laatste vierentwintig uren eene verrassende groeikracht toonde te bezitten en al was hij ook in ’t aanvoelen zoo stoppelig en stug als eene zwijnsrug, toch durfde ik me in dit scheerhuis niet wagen. Immers wordt er in ’trijmpje gezegd, dat guijten er voor een halven stuiver geschoren worden, en ’t was alles behalve zeker, of ik wel de eer had van daarouder gerangschikt te kunnen worden. De bakker in Oud-Holland valt den bezoeker met dit dreigemest op het lijf: „Die den bakker vergeten, Zullen geen bollen eten.“ Nu, de man heeft zoo heelemaal geen ongelijk. Vergeten te worden is niet alles, of ’t mecht wezen bij ’t rondbrengen van belastingbiljetten of het onder de wapenen roepen van de landsverdediging. Doch het ongeluk wil, dat men in een dergelijk geval nooit overgeslagen word en er op verzwijgen eene verschrikkelijke straf is gesteld. En als nu zoo’n bakker den halven nacht aan den trog en den overigen tiijd voor den snik-heeten oven gestaan heeft, mag er toch waarlijk wel een broodje voor hem overschieten. En een mensch, het is bekend, kan brood alleen niet leren. Vooral in onze dagen ziijn de behgeften alles behalve klein en:’tis drommels onpleizierig om steeds de wanbetalers als groote heeren te zien pronken met eens an- ders veeren, hen als waien ’techte potentaten te moeten achterna draven en bedienen, Om bij ’tscheiden van de markt te moeten fluiten naar de zuurverdiende duiteu. í Een slagerswinkel prijkte met dit zonderlinge rijm: „Hier in d’ ouwen Pelikaan Moet men om goede vleijjse 1 gaan.“ Nu moet ik gulweg bekennen, dat ik niet begrijp welk verband er bestaat tusschen eon ouden vogsl uit vreemde landen en vet rundvee. Maar ’tzal met dit opschrift wel gesteld zijn als met de mooie plakaten die de sigaaren- fabrikanten aan de wanden der herbergen hebben te pronk gehangen en waarop men, als bijij wijze van tegen stelling, in plaats van een oolijken ‘drinkebroer eene mooie jonge dame ziet afgebeeld, die met zulk eellll 1('lookend. smookend, ruikend, bedwelmend goedje als sigaren toch nooit iets kan hebben -uitstaaude enad. # Nog vrij wat meer opschriften, vooral op rijjm, waren hier te genieten. In eene van de huizen wordtiemand een sprekend bewijs gegevon van de hedendaagsche concurrentie. Men krijgt er alles present een kop koffie, taartjes; pakjes puddingpoeder, mooie adreskaarten en zoo al meer. Helaas! ik, ongeluksvogel, liep dat huis voorbij, zonder er bet minste erg in te hebben, dat ik ten min- ste op dit merkwaardige plekje als in een tweede Luilekkerlend, voor niet zou kunnen te gast gaan. - Ouderwetsch waren hier de huizen ; ouderwetsch weren al evenzoo de menschen die, bedienden, tenminste wat hunne kleeding betrof. Nu, zoo’n ouderwetsch tintje is nog al gemakkelijk aan te brengen Wat men er koopen kon, was intusschon allemaal nieuwerwetsch en daar was het ook niet te mindcr om. Op een groot plein was het krijgsvolk uit de dagen van prins Manrits aan ’t exerceeren. Maar aangezien de soldaten uit dien tiijd reeds allen ket laatste „Taptoe“ hadden hoo- ren blazen, moest men zich in dit geval met gewone, hedendaagsche menschen behelpen, die men in de kleedij van voor een paar honderd jaar had gestoken. Ze hadden, naar ’t me uit de verte toescheen, verbazend veel ijzer of blik aan ’t lijf, wat het eigenlijk was, kon ik op zulk een grooten afstand niet onderscheiden. Met lan- ge pieken waren ze gewapend. Ouderwijl ze aan ’t marcheeren waren, bescheen hen van boven uit den toren, waarvan we vroegef al gesproken hebben, nu eens wit, dan rood en vervolgens blouw licht, ’t witte licht maakte het mooiste effect. De kappitein kommandeerde en dan riep hij zoo hard hij kon: s „MARCHEERT !” En dan raakte het spel aan den gang. Eerst scheen al het krijgsvolk in de war te geraken, zoodat ik verwachtte, dat de ka- pitein, achter uit de keel zou beginnen te praten. Maar zie: voor iemand er nog erg in had, stonden de manschappen allemaal weer zoo netjes in ’t gelid, dat het me speet, de vrouw niet bij me te hebben. Dit was vooral het geval bij den optocht, toen het „Wilhelmus“ op de oude wijs en met de instrumenten uit den tijd van den tachtigja- rigen oorlog over den omtrek weerklonk. Maar de „kleine apostels“ zouden hier allicht zijn onder den voet geraakt en mors- dood gedrukt door al de toekijkers, zoodat het toch maar 't beste was, dat ze buiten last bij moeder de vrouw thuis zaten. Midden in een grooten vijver lag een groet schip. Het heette geloof ik de „Prins Hendrik* en was door eene brug met den kant verbonden, ’t Licht straalde door een aantal luiken naar buiten. Van bianen was het meer dan mooi ingericht, zeiden de lui die ’& gezien hadden. Verder had men er nog ceen Doolhof, waarin ik me in mijneenzamenstaat er bij avond niet wagen durfde. In mijn jongen tijijd kon ik nog niet eens uit den Doolhof in den al- manak wijs worden en om mij nn in een werkelijken Doolhof te wagen, zo0 heel ver van huis en tusschen zoo’n groote ménigte menschen, daartoe miste ik ten genenma- len den moed. ù Later op den avond verschrikte ik eensklaps door een verbazend geklap en geschiet. Ik stond half in beraad, of het niet hoog tiijd werd om de plaat te poetsen, toen ik be- merkte, dat de andere lieden dood kalm bleven staan kijken en er dus geen het minste :gevaar te duchten was. t Was vuurwerk. „Zeker vuurwerk van knalsigaren of knal-lucifers“, zal je zeker wel zeggen. In dat geval kan ik u verzekeren, dat ge ’t mishebt, wat meer is: dat ge geen flauw begrip hebt van de zeak in kwestie. En duidelijk maken kan ik je ’t eigenlijk ook niet, dat weet ik reeds, voor ik er aan ga beginnen. : Begrijp eens aan: er vlogen vurige ballen en vurige pijlen door de licht. „Knap zeiden ze dan, precies of er kanonnen werden afgeschoten. De grond schudde onder on- ze voeten, zoodat ik wel een beelje begon te vreezen, dat de aarde door al dat schud- den en trillen van hare steunsels zou losraken in welk geval er van de menigte toe- schouwers en ook van mij piet veel zou terecht gekomen ziijn. En wat zou er dan van mijn Fenneken, mijne beunhazen van jongens en den Dommen Anleg zijn geworden. ’t Was allemaal misgeloopen, wat ik je zeg ! i Maar nu, na dien ijselijken knal daar hoog boven in de lucht, vloog die vurige bal wel in honderdduizend stukken uiteen en nu kwam er een regen van gele, groene en roode sterren uit de luchi vallen. 5 Ja, menschen, in gedachten zie ’k jelui al schuddebollen en hoor ik je zeggen: „Gra- des! Grades! ik had nooit gedacht, dat je zoo ergelijk liegen kondet ! En toch vertel ik je niets dan de zuivere waarheid, maar ’t wonderbaarlijkste heb je nog nist gehoord. In den donkerheid van den avend werden ons eensklaps vurige, draaiende molens voor de oogen gé- tooverd en die molens deden gloeiende knikkers van de heerlijkstn kleuren naar alle kanten heenstuiven. Maar ’t wonderbaarlijkste was wel het aangezicht van de oude koningin heelemaal aan '’t begin en dat van de jonge koniugin ongeveer aan ’t einde. „Hoezee !* riepen de duizende menuschen, die daar bij elkander stonden, om haar het wonder te zien. En ik riep mee, zoo hard ik maar kon. Maar opeens begon ik te kalmeeren, want het kwam mij voor. dat heel Amsterdam in brand stond. Daar vlak voor ons over eene groote streek verhieven zich als waren ’t roode vlammen en een vurige roolk scheen onder aan de lucht omhoog te trekken. Mooi was het, maar ijselijk was het ook. Toch behoorde ook dit nog biij het vuurwerk. ’t Was _ be- paald onbegrijpelijk hoe gewone menschen, die toch maar evenveel oogei, ooren, neuzen, monden, armen en beenen hadden als ik, zooiets wonderbaarlijks hadden kunnen uitdenken, En ondor al die bedrijven speelde de muziek er lustig op toe. Hoeveel menschen er wel op de been waren, zou ik met geene mogeliijk zeggen kunuen maar ’t waren er duizende en nog eens dnizenden. Daardoor geraakte ik menigmaal in de verdrukking en vaker nog in verbouwerserdheid. Er zijn 00- genblikken geweest, dat ik tusschen de drukkende, duwende menschheid hing, zoodat 't liijf er van zeer deed. Het was ver over middernacht, toen ik eindelijk met den menschenstroom de Tentoonstelling afraakte en op de straat terecht kwam. : _ ; Doodmoe kwam ik aan in een fatsoenlijk logement, maar ik den nacht kon doorbrengen,'maar ik moest iu de zeventig treden opstrompelen om op de derde of vierda verdieping een nachfleger voor mij gespreid te vinden. En van Amsterdammers hobben dien nacht nog vrij wat hooger geslapen, zooveel is zeker. De menschen moesten toch ergens onder dak wezen. # Den anderen morgen stond de zon al hoog aan den hemel, toen ik weer voor den dag kwam. Tot mijn verdriet bemerkte ik al inderhaast, dat Eezneken niet bij mij wes. En toch was hare hulp hoog noodig geweest, daar met al mijn geloop en gedraaf van den vorigen dag een p:r teenen uit het spinhuis waren losgebroken. Stopgaren had ik niet bij mij en evenmin zag ik kans om eene stopnaald machtig te worden. ’t Was onpleizierig ! Erg onpleizierig ! : Ook had ik eene zware verkoudenheid gevat. ’k Moest aldoor maar snuiven en proesten en mijn hoofd was o zoo zwaar ! En ’t was alweer in-warm. d t Zou weer een zuren dag geven. Maar ik zou nog denzelfden avond bij moeder de vrouw thuis zijn. Deze gedachte bemoedigde mij. Ik trok de kapotte koÏls maar weer aan en ging al inderhaast op ’tpad, ditmaal om de eigenlijke Tentoonstelling te zien. Nu, ik ben daar goweest en ’k heb daar mijne oogen uitgekeken. Wat waren er mooie stukken werk! j Eene machine zag ik er, waarmee iemand schrijven kon, precies of ’tgedrukt was. Eene andere machine werd me vertuond, waarmede men letters kon zetten, zooals ze moesten gedrukt worden en waarmede men die letters na gebruik weer op de voor hen bestemde plaats kon bergen, zonder er ook maar eene hand naar te moeten uitsteken. Dat waren, aaar ik mij verbeeldde, wel de wonderbaarlijksto van alle wonderbaarlijke zaken, welke hier vertoond werden. 5 # : s Allermooist vond ik ook de krijtwitte marmeren beelden in de Italiaansche afdeeling. Alleen het zien daaivan was dubbel en dwars eene reis naar Amsterdam waard, al ware ’tenkel omdat men uit deze werkstukken zoo duidelijk zien kon, hoe ver een mensch het met geduld en vlijt brengen kan. Want dat is heel wat verder, dan de meeste menschen wel schijnen te meenen. Moet ik nu ook nog zeggen, wat ik hier al meer zag en hoorde en voelde ? SE Moet ik nog mededeelen, hoe een brillenverkooper, met een soort kijker gevgafind‚ waardoor hij mij naar letters liet kijken, bij hoog en laag hezwaar, dat ik een slecht ge- zicht had en allernoodzakelijkst eene bril van hem koopen moest, waardoor ik geene koe van een ezel kon onderscheiden, toen ik ze opzette ? zonder in de val goloopen te wezen, daar de ondervinding, die toch door slle tijden heen de beste leermeesteres gewoest is, me steeds leerde, en gelukkig nog op dit oogenblik leert, dat ik een uitmuntend gezicht heb. : A i t Is al laat in den avend. Een zware dag van moeilijken arbeid ligt achter mij. Het wordt tijd, om afscheid fe nemeu van mijne geduldige lezeressen en lezers, van wie ik verreweg de meesten stellig nooit gezien heb. Want een vriendelijk man heeft me aangeboden, om de gansche geschiedenis in zijne courant te drukken, _. i Dat is toch ook, welbeschouwd, iets wonders, dat de eene mensch den ander vertellen vriend in Nederland schrijft het in cen verloren uurtje, bezorgt het geschr_e_aven_e in, de postbus en zie : het komt in ongeloofelijk korten tiijd bij den vriend in Ameriks, in Trans- vaal, in Indië. ' á De zee is de groote verkeersweg tusschen de landen. Ook in Amsterdam zag 1_k_ ze ter afvaart gereed liggen, die groots, bewonderennwaard1_ge booten ; =—= snelle, t(;;evnelgl;e boden, welke met de vaart van den vogel, die de lucht klieft, wegrliegen naar ’t andere einde der aarde. Ed nu : voor ditmaal : vaarwel ! d Uw vriend GRADES VAN DEN DOMMEN ANLEG. Ik wil alleen zeggen, dat ik den man met zijne brillen heel deftig den rug toekeerde, kan ’tgeen op het hart heeft, al is bij ook nog zoo ver van hem, verwijderd ! De bonneme1 hdvertenti nement & ( het rec! Vrouw \ ge wekt een and nu, wis schaffen onder t in alle wien Zij van de! enaar volgend noote \ deze li ieenden deelige ëxporte binnen! de ve: t buite 2.25 ; a 1 £1.80 zen f1 ten 40 pen 5 handel Noord van pe gevoer wiel e der v uitvoe: nisme weder opwin« kios. Ver het z eene wielrij met _ zijn. Ind zekert blever het en op gen. de Ra onbek gevaa deelte is vri Ook lende ren d agent niet v moest mijn “Smu stiette erts, den 2 zilver achtig a