Tekstweergave van NL-WbdRAZU_DL_18960101_005

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Bijvoegsel behoorende bij „De Leerdammer”, SLOT VAN HET FEUILLETON Hoe GRADES SCHEPERS naar de Amsterdamsche tentoonstelling reisde. Een persoon zat tusschen al die beelden aan eene tafel te schrijven, of juister gezegd, te denken, want de pen rustte op het papier bij een afgebroken regel. Nieuwsgierig als ik ben, ging ik schuin achter dezen persoon staan en ’k vroeg hem of hij door al ’t geroezemoes van de kijkers was van den tekst gekomen. Doeh ik bekwam geen antwoord, hoegenaamd en merkte tot mijne niet geringe ontsteltenis, dat er heele- maal geen leven stak in den man; dat het een beeld was en dat bijgevolg de heele zaak hier op oogenbegoochelarij berustte. Mooi was het intusschen wel. Maar doordat ik hier telkens in do war geraakte en de levendigen met de dooden ver- wisselde, kreeg ik een gevoel van angst; ’t welk me deed kuiveren. Wat deed ik hier zoo moederziel alleen om te zwerven tusschen al die dooden ® Ik dacht aan :mijn Fenneken en aan de kinderen thuis en hield mij overtuigd, dat ze op ’tzelfde oogenblik ook aan hun afwezenden man en vader dachten. Te midden van al dat gewurm en gesloof begon ik me recht eenzaam en verlaten te gevoelen en dientengevolge haastte ik mij, om hier vandaan te komen. Veel mooier, veel grootscher en eerwaardiger vond ik daarentegen het Rijks-museum. ’k Meen niet het gebouw op zich zelf, daarover kanik volstrekt niet oordeelen. Doch men vindt er eene menigte kamers, die allemaal opgevuld zijn met schilderijen, de mooiste uit de mooiste, vervaardigd door de oude en de nieuwere Ho]landsche meesters te veel om er hier eene beschrijving van te geven. Ook vindt men er pog bovendien tal van merkwaardigheden uit orze schoone geschiedenis. En ’t zien kost hier niots. Daar zag ik ook de stukken van den grooten meester schilder, die door valer Heije t aldus wordt bezongen : „Uit duister lieht! Zoo klonk ‚t in uw gemoed, O, Rembrandt!...en zoo schitt’ren kunst en leren: Want de adder (schoon ’t vergif u nooit deed beven,) Ligt thans vertrapt door uw metalen voet. Maar eeuw’ger dan uw standbeeld is de luister, Die onvergoofbaar uit uw werken straalt, En waar ’t geschiedblad uw roem verhaalt. Daar wijze ’t Neerland op uw voorbeeld. Licht uit Duister ! Ik stond juist zeer aandachtig naar eene verbazend groote en mooie schilderij te kijken toen mijne opmerkzaamheid getrokken werd door een gegrinnik en geflaister in mijne na- biijheid. Ik zag op en bemerkte nu een groepje jongelui die blijkbaar het grootste ge- noegen smaakten in het bewonderen mijner zonnebloemen. Doch dit was het niet alleen wat mij ongerust maakte. ’t Ergste was nog dat ze nu eens naar mij dan naar een paar juffrouwen inmijne na- bijheid keken die pas waren binnengekomen. En wat moest mij nu gebeuren ? Verbeeld je ! daar stonden de twee dames, die met mijne zonnebloemeu van achteren getooid wa- rer toen ik op ’t stationplein tusschen da menschhoid moest doorscharrelen en ze bloeiden op hunne zondagsche kleeren allerliefelijkst. Ik beefde niet, neen ! ik schudde op mijne grondvesten. Wat toch zou mijn lot zijn, als de dames mij met mijnn vreemde versierselen in ’t oog kregen. Twee mogelijkheden waren er. De dames konden mij uitlachen, omdat ik er zoo zonderling opgetakeld uitzag evenals zij om dezelfde reden door de andereu uitgelachen werden, want: Iedereen draagt zijn gebrek In een broodkorf op zijn nek, Daarom kan hij ’t zelf niet zien Maar hij toont aan andere liên En de man, die achter gaat, Ziet altijd des voorsten kwaad. 't Was intusschen ook best mogelijk, dat ze wisten hoe gek zeer, van den zelfkant be- schouwd, uitzagen en indat geval zouden ze woedend worden, als ze mij, de oorzaak van hun ongeluk, plotseling in levenden liijve zagen voor zich staan. Alles wel bezien, kwam me het veiligst voor, om te maken dat ik zoo spoedig mogelijk uit de voeten raakten. Immers uit het oog uit het hart! 'k Had nu al zoo lang rond getrippeld, dat ik nietenkel in de beenen maar nog boven- dien in de maagstreek een minder aangenaam gevoel kreeg. / _‚_‚Allo !* zegik bij mij zelf, „nu je eenmaal op reis bent, Gradesman, moet je ook eens roijaal wezen: niemand kent jou hier en misschien kom je in al je levensdagen niet wec! zoo ver van huis.É E Overeenkomstig deze alleenspraak trad ik zoo maar krankiel weg eene herberg binnen en ’k zeg tegen den kastelein: Geeft mij alsjeblieft eene flinke „vleisbrugge“ met een kopje koffie, E De vent keek mij aan, precies of hij ’t in Keulen hoorde onweeren en vroeg met een paar groote verwonderde oogen: „Wat blieft u meneer ?“ „Ik heet Grades“ zeg ik, „en dat ik geen meneer ben, kun je dunkt mij, met een halt oog wel zien. ’k Wou graag wat te „buffelen“ hebben., „Te buffelen?“ vraagde hij en keek nog meer verbijsterd dan zoo even naar mijne zonnebloemen. Ï | Ik_ zeg: Ja, ja te buffelen! En als het je niet ongelegen komt, zou ik ’t liefst eene „vleisbrugge“ (boterham met vleesch) hebben, omdat die nog al hartig. ’k Ben op ’t mo- ment erg flauw vanal het kiijken en rondscharrelen, dat ik heb moeten doen en van avond wou ik nog naar de wereldtentoonstelling van Hotel en Reiswezen. De kerel bekeek mij zuo van onderen op alsof hij me monsteren wilde voor ’s Lands dienst. Ik ergerde me niet weinig over die steedsche voornaamheid, maar t>en hij ver- gat om_mìj een stoel te presenteeren, was ik toch zoo vrij om er zelf een mee te nemen. Ik ging op mijn dooie gemak zitten, precies of ik thuis was en ’k zei: „Hei, he! van de been dat rust !* Het duurde verbazend lang voor ik icts tusschen de tanden krees. Daar moesten zoo’n boel menschen bediend worden, dat het cinde er haast van weg wîa.u. En toen de beurt eindelijk aan mij kwam, moest ik den baas van ’t spul nog weer haarfijn uitleggen wat ik eigenljk wenschte te hebben. Toen kwam hijij me nader dribbelen op zijne korte been- tjes of welke__haast al te kinderachtig klein waren, om zulk een zwaarlijvig postuur te dragen en hij maakte eene deftige buiging voor mijne zonnebloemen en zei allerliefelijkst glimlachend : „Alsjeblieft, meneer !* „Grades !* zeg ik „niets anders dan Grades, wonende op en bebouwende hoeve den Dommen Anleg !‘ ‚2Ó, zoo! wel verekserseerd“ (verexuseerd) zegt die malle vent en hiij maakte eene nog diepere bulgmg_ als ware ik alieenheerscher over heel Pummelenboek, met het gansch% land van Moffrika daar onder begrepen. Ik ergerde mij over al dien steedschen wind en dat nogte meer, toen hij mij op een bordje een broodje met vleesch voorzette, zoo erg klein, dat ik het met gemak in eens tusschen de kieuwen kon steken. Hij zette er een kop cichoreisnat naast en wilde toen heengaan, alsof hij biij deze gelegenheid eens erg uitgesloofd had, om het terdege in de puntjes te krijgen. & Nu ben ik niet op stuiverig van aard. Mijn Fenneken kan ’t getuigen dat 'ik in 't algemeen niet zoo heel gauw vuur vat. Maar deze onbeschofte manier van zich van mij af te maken, kras* „Ho man !“ zeg ik boos „als je denkt, dat je zoo- gemakkelijk m ij dan vergist ge u bepaald. Je moet me nog maar een ghalf dozijì1 soorî%elixïlkl']e kcleî)î!l.x'l;:;íltfî men brengen, want ik heb vandaag nog geen middageten gehad! E ] Nu de man toonde zich gewillig genoeg. H; bracht in een oïnmezìen zes broodjes en de a;1t((léere lui keken me erg bruin op ‚t lijf toen ik het eene voor, het andere na soldaat maakte. t Vleesch was intusschen erg taai. Ik geloof bepaald, dat o paard was. Dochals je niets anders bekon%en kunt, pdan hoetjgeâevvrîäe:eîvelîírîîrìgt 2vïî je hebt. Zoo heeft mijn oude Grootje me geleerd en ’t mensch is worden. Dat is zoo heelemaaì geene kleinigheid, zou ik meenen. Een groot stuk vloeipapier hadden ze mij op het bord af te veegen. Misschien waren ze bang, dat het vet me felden zij er aan, of ik wel een zakdoek rijk was. Ik haalde, toen alles verorberd was, wat er te verorberen viel, e mijn vestzakjeen schreefop het mij verstrekte papier : , „Paardenvleesch verkoopt mea hier En daarbij ook vloeipapier !“ Maar kon ik op dat moment uiet bij elkaar prakkezeeren en daarom was me toch een beetje negentig jaar oud ge- gelegd, om daaraan de vingers den baas zou worden en twij- en stukje potlood uit lei ik den brief weer netjes opgevonwen, gelijk ik hemigekregen had op het e : e ì : 5 p bord en vroeg, hoeveel ik Die som viel mij cchter in ’t gebecl nlet mee. Ze lìop DO Yrij ver over cen daaller e . „Foei, foei ! zeg ik verschrikt, „dat zal toch stellig een abuis wezen, Een paar droge broodjes met eerige lapjes van een paardepoot er op on een kopje cichoreï’snat er bij kanren toch onmogelijk zoo verbazend hoog worden aangerekend. Vergeet niet, dat het beste brood bij ons nog geen stuiver’t pond kost. Zoo’n afzetterij it waarlijk te grof, om mogelijk te wezen ! Maar ik kon er geen rooien cent op afdingen en derhalve smeet ik het geld op de tafel. „Je haalt den reizenden man finaal het vel over de ooren !“ bromde ik. Zoo kwaad als een spinnekop wildeik mij uit deze dure „kostbeweging verwijderen, toen ik alles behalve aangenaam verrast werd door een luidruchtig gelach en het geroep van „Bravo!* aan de andere tafeltjes. Geheel uit het veld geslagen door ’t helsche lawaai keek ik om mij heen. En jawe! ! daar stonden en zaten de lui te vijgen, zich in 2l- lerlei bochten te wringen en gezichten te trekken, alscf ze kiespijn hadden. Ze hielden den buik vast en proesten het uit van louter plezier. Een van die grappige kerels schreeuw- de toen: „Bis!“ en toen schreeuwde zeallemaal: „bis!“ of „bies!“ Wat net eigenlijk ge- weest is, weet ik niet zoo recht meer, maar dat doet er niet toe. Wat ik nog heel goed weet is, dat ik zoo grimmig werd als een brieschende leeuw. Ik ging bij manier van spreken op de achterste pooten staan, zette eene borst als ware ik Rotschild in eigen persoon geweest en sprak toen, onderwijl mijne oogen vonken schoten : „0, zoo“ zeg ik, „lachen jelui bijgeval om mij ?* Ze lachten nog stuipiger, doch ze zwegen als moffen. „Of,< dus ging ik met verkeffing van stem voort, „of maken jelui er zich vreolijk over dat ze een eerlijk christenmensch op zoo’n verregaande wijze en met het onnoozel- gezicht van de wereld afzetten ? „Is dat nu iets om er om te lachen? Heb je zoo’n pleizier, als je een medemensch zoo verraderlijk ziet bejegenen ? „O zoo!“ dus besloot ik met eene stem die van toornigheid trilde, „laat ik. Grades van den Dommen An.eg, een keuterbovrtje uit de Gelderschen achtersten Achterhoek die in alle opzichten zoover bij jelui meende achter te staan als een pasgeboren lam achter- staat bij den tweebuitigen kameel hier uit de Diergaarde je dan zeggen dat ik rend uit gezegd, geen bijzonder gunstigen indruk van jelai medeu eene maar het Ach- terland en dat me dit werkelijk, vooral om uwent wil, leed doet. Zooveel is in allen gevalle zeker, dat het hoog tijjd werd, dat we van elkaar afscheid nemen, aangezien we niet zooveel met elkaar gemeen hebben !“ Dit zeggende, knipte ik naar hem met duim en voorstenfvinger als om hen zoo maar pardoes uit de wereld te knipperd. Na deze heldhaftige daad keerde ik deze mijne nieuwe kennissed en de dure „kostbeweging“ waarin ik ze aangetroffen had, den rug toe. Ik was uit mijn humeur geraakt. Op mijn eentje kuierde ik nu in gedachten verder langs een breed water, dat door de stad loopt en den naam van Amstel draagt. Ten laatste werd mijne aandacht getrokken door oen heelen troep schuiten Zij dreven achter elkander en hielden daar zooveel als een roeier-wedstrijd, gelijkerwijs me werd duidelijk gemaakt door een groot bedrukt papier, dat ze daar hadden aangeplakt. En toen ik die heele drukte daar ons goed in oogenschouw nam, moest ik toch ook den buik vast houden van het lachen. Denk eens de lieden in de bootcn sloegen allemaal te gelijk metlange platte planken naar weerskanten in ’t water, precies zal ik maar zeggen, of die booten visschen en die planken welke ze riemen noemen, de vinnen van een visch waren. En achterin iedere boot stond een jongen te nikken, te knikken en te slaan met armen, bovenlijf, kop en knieën, om de maat aan te geven. ’t Was een eenig, mooi gezicht. En waarom was het zoo mooi ? Omdat het er een levend schilderij was waarin de heerlijke macht ! op treffende manier aanschouwelijk werd voorgesteld. : Hoevaak ik hier en ook naderhand elders nog door de gestadig heen en weder vlot- tende, golvende menschheid werd in de verdrukking gebracht, zou ik met zekerheid niet kunnen zeggen. Genoeg is ’t, dat ik het somwijlen erg zwaar te verantwoorden had. Wanneer ik zoo met de beide handen in de zakken schuinslinks schninsrecht, overdwars linksschuin of rechtschuins, al naar de omstandigheden het medebrachten, door eene stamp- volle straat was heengewerkt, verwonderde het mij iederkeer, dat ik het er onbeschadigd had afgebracht. ’s Avonds werd het er in de stad overal licht en heerlijkheid. Onder de wapperende vlaggen en wimpels flonkerden daizenden en nog eens duizen- den van gaslantaarns, De lichten straalden, flikkerden en fonkelden in de breede diepe grachten. Boven uit de heldere lucht keek de maan vriendelijk op mij neder, alsof ze zeggen wou: „Houdt je maar taai, Grades, dan zal het alles nog wel meeloopen !* Zoo zocht ik dan de Tentoonstelling op, want om die te zien, was ik immers naar Amsterdam gereisd ? ’t Werd derhalve hoog tijijd, om daarmede kennis te maken. Als ik zeg, dat ik daar tot over middernacht ben gebleven, zal iedereen gemakkelijk kunnen begrijpen, dat-ik er miijne oogen goed den kost heb gegeven. De beschrijving van wat ik daar al zoo gezien en geoord heb, levert eigenaardige moeilijkheden op, wat ik eerst recht begin te merken, nu ik daarmede beginnen moet. Stel u, om te beginnen, voor eene breede la1n, aan weerskanten met gas en veelkleu- rige lampioens alierprachtigst verlicht en uitloopeade op een groot plein, ’t welk haast even dicht met lampen en lampions bezet is, als de melkweg aan den hemel met flon- kerende sterren. Die lampen en lampions hingen niet in eene stijve, rechte rij. Wel neen! met elkan- der vormden ze prachtige bogen, zoodat ze ’tverlichte gedeelte maakten tot een bekoor- lijk tooverland. Langs dezen weg arriveerde ik in Oud-Holland. ’t Had waarlijk een feestelijk aanzien en dat nog te meer, omdat de jonge Koningin juist verjaarde. Maar ’t was er zoo op- gepropt van volk. dat het voor eza m:nneke van miijne grootte een toer was van wonder en geweld, om iets meer te zien te krijgen dan de smalle of braede ruggen van de lui, die voor mij stonden. ’kHeb heel wat, „mattemeeratten“ moeten maken, wat mij, aan 'teinde van zoo’n moeilijken warmen dag zwaar genoeg viel, De poort, de huizen en gebouwen d+ar waren allemaal in den ouden stijl opgetrokken. Door de Niijmeegsche poort moet ik binnen gekomen wezen. Hoe dat mogelijk was, zal de goedgunstige lezer moeten weten De vraag is: Hoe kwam de Nijmeegsche poort hier in ’t hartje van Amsterdam te staan ? Een van de huizen was een timmermanswinkel. Er stond dit rijmpje voor den gevel : „Die timmert aan den wegh, Heeft last van veel gezegh.< Een waar woord, dat ieder onzer wel eens heeft bevestigd gezien, waarde Lezer ! Al- thans, uw onderdanige dienaar uit „Den Dommen Anleg“ kan er wel over meepraten. Maar wie iedereen den mmond wil stoppen, moet veel brij hebben en: „Beter benijá, dan beklaagd.“ ’tIs een onnoozele bloed, die, om ’t gepraat te ontgaan, gaat wonen in ’t veluwsche zand. Men had er ook een bloemenwinkel en de eigenaar prees aldus zijne waren aan: k Heb waar, om op te roemen : Hier verkoopt men tuiltjes en bloemen !‘ Zoo’n rijmpje is ook een bloempje, wel een heel klein, maar het trekt de lieden toch aan. Er wordt even halt gehouden voor zoo’n deur. Na lezing en herlezing wordt de hand a2an de klink geslagen. Het dichterbloempje voor de gevel bezorgt aan de bloempjes en tuiltjes binnenshuis aftrek en die bloempjes en tuiltje:, prijkend op een jeugdig, hopend hart of pralend voor de ruit eener gezellige woning, ze bezorgen weer aftrek aan die bekoorlijkste aller bloemen, wier kracht in zwakheid werd volbracht door alle eeuwen heen en die door schoonheid on lieflijkheid heerschen zullen tot aan het einde der dingen. Een kleermaker wees in een rijmpje op den kolossalen vooruitgang, welken de mensch- heid in den loop der tijijden op het gebeid der kleeding gemaakt had. Hij stelt tegen- over den meest oorspronkelijken toestand een staat van zaken, geijk we dien tegenwoor- dig aantreffen, aldus: „Adam en Eva liepen naackt in ’t Paradijs. Hier maackt men cleeren tot civielen prijs. Allervriendelijkst voor een eenzamen, dorstigen reiziger uit het Achterland, met bestof= te schoenen en bezweet aanschijn, getooid met een viertal zonnebloemen, wier onechtheid op ’teerste gezicht moest in ’toog vallen en van wie derhalve geen bekorende invloed kon uitgaan, allervriendelijkst voor zoo iemand was de volgende uitnoodiging boven een bierhuis : „Komt binnen, gij, die dorstig zijt. Een frissche dronk wordt u bereid.< Dat ik hier even aanwipte, behoeft wel niet te worden gezegd. Ongelukkig genoeg moest ik ook nu weer ervaren, dat in ’t gedrang der werkelijke wereld een mensch niet zelden ’tslachtoffer wordt van omstandigbeden. ’t Was daarbinnen zoo verbazend druk dat ik niet alleen voor geld en goede woorden geen glas bier bekomen kon, maar bovcn, dien nog geen stoel kon krijgen om er op te zitten. Ten laatste bekw_am ik echter toeh zoo’n frisschen dronk, waarvan in ’t rijmpje gespro- ken wordt. „Dertig centen, meneer !“ zegt de bediende. N N EE N E O E e c i l A i Z. 4 1458 14 44 e 4 f