Tekstweergave van NL-WbdRAZU_DL_18960101_005
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Bijvoegsel
behoorende
bij
„De
Leerdammer”,
SLOT
VAN
HET
FEUILLETON
Hoe
GRADES
SCHEPERS
naar
de
Amsterdamsche
tentoonstelling
reisde.
Een
persoon
zat
tusschen
al
die
beelden
aan
eene
tafel
te
schrijven,
of
juister
gezegd,
te
denken,
want
de
pen
rustte
op
het
papier
bij
een
afgebroken
regel.
Nieuwsgierig
als
ik
ben,
ging
ik
schuin
achter
dezen
persoon
staan
en
’k
vroeg
hem
of
hij
door
al
’t
geroezemoes
van
de
kijkers
was
van
den
tekst
gekomen.
Doeh
ik
bekwam
geen
antwoord,
hoegenaamd
en
merkte
tot
mijne
niet
geringe
ontsteltenis,
dat
er
heele-
maal
geen
leven
stak
in
den
man;
dat
het
een
beeld
was
en
dat
bijgevolg
de
heele
zaak
hier
op
oogenbegoochelarij
berustte.
Mooi
was
het
intusschen
wel.
Maar
doordat
ik
hier
telkens
in
do
war
geraakte
en
de
levendigen
met
de
dooden
ver-
wisselde,
kreeg
ik
een
gevoel
van
angst;
’t
welk
me
deed
kuiveren.
Wat
deed
ik
hier
zoo
moederziel
alleen
om
te
zwerven
tusschen
al
die
dooden
®
Ik
dacht
aan
:mijn
Fenneken
en
aan
de
kinderen
thuis
en
hield
mij
overtuigd,
dat
ze
op
’tzelfde
oogenblik
ook
aan
hun
afwezenden
man
en
vader
dachten.
Te
midden
van
al
dat
gewurm
en
gesloof
begon
ik
me
recht
eenzaam
en
verlaten
te
gevoelen
en
dientengevolge
haastte
ik
mij,
om
hier
vandaan
te
komen.
Veel
mooier,
veel
grootscher
en
eerwaardiger
vond
ik
daarentegen
het
Rijks-museum.
’k
Meen
niet
het
gebouw
op
zich
zelf,
daarover
kanik
volstrekt
niet
oordeelen.
Doch
men
vindt
er
eene
menigte
kamers,
die
allemaal
opgevuld
zijn
met
schilderijen,
de
mooiste
uit
de
mooiste,
vervaardigd
door
de
oude
en
de
nieuwere
Ho]landsche
meesters
te
veel
om
er
hier
eene
beschrijving
van
te
geven.
Ook
vindt
men
er
pog
bovendien
tal
van
merkwaardigheden
uit
orze
schoone
geschiedenis.
En
’t
zien
kost
hier
niots.
Daar
zag
ik
ook
de
stukken
van
den
grooten
meester
schilder,
die
door
valer
Heije
t
aldus
wordt
bezongen
:
„Uit
duister
lieht!
Zoo
klonk
‚t
in
uw
gemoed,
O,
Rembrandt!...en
zoo
schitt’ren
kunst
en
leren:
Want
de
adder
(schoon
’t
vergif
u
nooit
deed
beven,)
Ligt
thans
vertrapt
door
uw
metalen
voet.
Maar
eeuw’ger
dan
uw
standbeeld
is
de
luister,
Die
onvergoofbaar
uit
uw
werken
straalt,
En
waar
’t
geschiedblad
uw
roem
verhaalt.
Daar
wijze
’t
Neerland
op
uw
voorbeeld.
Licht
uit
Duister
!
Ik
stond
juist
zeer
aandachtig
naar
eene
verbazend
groote
en
mooie
schilderij
te
kijken
toen
mijne
opmerkzaamheid
getrokken
werd
door
een
gegrinnik
en
geflaister
in
mijne
na-
biijheid.
Ik
zag
op
en
bemerkte
nu
een
groepje
jongelui
die
blijkbaar
het
grootste
ge-
noegen
smaakten
in
het
bewonderen
mijner
zonnebloemen.
Doch
dit
was
het
niet
alleen
wat
mij
ongerust
maakte.
’t
Ergste
was
nog
dat
ze
nu
eens
naar
mij
dan
naar
een
paar
juffrouwen
inmijne
na-
bijheid
keken
die
pas
waren
binnengekomen.
En
wat
moest
mij
nu
gebeuren
?
Verbeeld
je
!
daar
stonden
de
twee
dames,
die
met
mijne
zonnebloemeu
van
achteren
getooid
wa-
rer
toen
ik
op
’t
stationplein
tusschen
da
menschhoid
moest
doorscharrelen
en
ze
bloeiden
op
hunne
zondagsche
kleeren
allerliefelijkst.
Ik
beefde
niet,
neen
!
ik
schudde
op
mijne
grondvesten.
Wat
toch
zou
mijn
lot
zijn,
als
de
dames
mij
met
mijnn
vreemde
versierselen
in
’t
oog
kregen.
Twee
mogelijkheden
waren
er.
De
dames
konden
mij
uitlachen,
omdat
ik
er
zoo
zonderling
opgetakeld
uitzag
evenals
zij
om
dezelfde
reden
door
de
andereu
uitgelachen
werden,
want:
Iedereen
draagt
zijn
gebrek
In
een
broodkorf
op
zijn
nek,
Daarom
kan
hij
’t
zelf
niet
zien
Maar
hij
toont
aan
andere
liên
En
de
man,
die
achter
gaat,
Ziet
altijd
des
voorsten
kwaad.
't
Was
intusschen
ook
best
mogelijk,
dat
ze
wisten
hoe
gek
zeer,
van
den
zelfkant
be-
schouwd,
uitzagen
en
indat
geval
zouden
ze
woedend
worden,
als
ze
mij,
de
oorzaak
van
hun
ongeluk,
plotseling
in
levenden
liijve
zagen
voor
zich
staan.
Alles
wel
bezien,
kwam
me
het
veiligst
voor,
om
te
maken
dat
ik
zoo
spoedig
mogelijk
uit
de
voeten
raakten.
Immers
uit
het
oog
uit
het
hart!
'k
Had
nu
al
zoo
lang
rond
getrippeld,
dat
ik
nietenkel
in
de
beenen
maar
nog
boven-
dien
in
de
maagstreek
een
minder
aangenaam
gevoel
kreeg.
/
_‚_‚Allo
!*
zegik
bij
mij
zelf,
„nu
je
eenmaal
op
reis
bent,
Gradesman,
moet
je
ook
eens
roijaal
wezen:
niemand
kent
jou
hier
en
misschien
kom
je
in
al
je
levensdagen
niet
wec!
zoo
ver
van
huis.É
E
Overeenkomstig
deze
alleenspraak
trad
ik
zoo
maar
krankiel
weg
eene
herberg
binnen
en
’k
zeg
tegen
den
kastelein:
Geeft
mij
alsjeblieft
eene
flinke
„vleisbrugge“
met
een
kopje
koffie,
E
De
vent
keek
mij
aan,
precies
of
hij
’t
in
Keulen
hoorde
onweeren
en
vroeg
met
een
paar
groote
verwonderde
oogen:
„Wat
blieft
u
meneer
?“
„Ik
heet
Grades“
zeg
ik,
„en
dat
ik
geen
meneer
ben,
kun
je
dunkt
mij,
met
een
halt
oog
wel
zien.
’k
Wou
graag
wat
te
„buffelen“
hebben.,
„Te
buffelen?“
vraagde
hij
en
hij
keek
nog
meer
verbijsterd
dan
zoo
even
naar
mijne
zonnebloemen.
Ï
|
Ik_
zeg:
Ja,
ja
te
buffelen!
En
als
het
je
niet
ongelegen
komt,
zou
ik
’t
liefst
eene
„vleisbrugge“
(boterham
met
vleesch)
hebben,
omdat
die
nog
al
hartig.
’k
Ben
op
’t
mo-
ment
erg
flauw
vanal
het
kiijken
en
rondscharrelen,
dat
ik
heb
moeten
doen
en
van
avond
wou
ik
nog
naar
de
wereldtentoonstelling
van
Hotel
en
Reiswezen.
De
kerel
bekeek
mij
zuo
van
onderen
op
alsof
hij
me
monsteren
wilde
voor
’s
Lands
dienst.
Ik
ergerde
me
niet
weinig
over
die
steedsche
voornaamheid,
maar
t>en
hij
ver-
gat
om_mìj
een
stoel
te
presenteeren,
was
ik
toch
zoo
vrij
om
er
zelf
een
mee
te
nemen.
Ik
ging
op
mijn
dooie
gemak
zitten,
precies
of
ik
thuis
was
en
’k
zei:
„Hei,
he!
van
de
been
dat
rust
!*
Het
duurde
verbazend
lang
voor
ik
icts
tusschen
de
tanden
krees.
Daar
moesten
zoo’n
boel
menschen
bediend
worden,
dat
het
cinde
er
haast
van
weg
wîa.u.
En
toen
de
beurt
eindelijk
aan
mij
kwam,
moest
ik
den
baas
van
’t
spul
nog
weer
haarfijn
uitleggen
wat
ik
eigenljk
wenschte
te
hebben.
Toen
kwam
hijij
me
nader
dribbelen
op
zijne
korte
been-
tjes
of
welke__haast
al
te
kinderachtig
klein
waren,
om
zulk
een
zwaarlijvig
postuur
te
dragen
en
hij
maakte
eene
deftige
buiging
voor
mijne
zonnebloemen
en
zei
allerliefelijkst
glimlachend
:
„Alsjeblieft,
meneer
!*
„Grades
!*
zeg
ik
„niets
anders
dan
Grades,
wonende
op
en
bebouwende
hoeve
den
Dommen
Anleg
!‘
‚2Ó,
zoo!
wel
verekserseerd“
(verexuseerd)
zegt
die
malle
vent
en
hiij
maakte
eene
nog
diepere
bulgmg_
als
ware
ik
alieenheerscher
over
heel
Pummelenboek,
met
het
gansch%
land
van
Moffrika
daar
onder
begrepen.
’
Ik
ergerde
mij
over
al
dien
steedschen
wind
en
dat
nogte
meer,
toen
hij
mij
op
een
bordje
een
broodje
met
vleesch
voorzette,
zoo
erg
klein,
dat
ik
het
met
gemak
in
eens
tusschen
de
kieuwen
kon
steken.
Hij
zette
er
een
kop
cichoreisnat
naast
en
wilde
toen
heengaan,
alsof
hij
biij
deze
gelegenheid
eens
erg
uitgesloofd
had,
om
het
terdege
in
de
puntjes
te
krijgen.
&
Nu
ben
ik
niet
op
stuiverig
van
aard.
Mijn
Fenneken
kan
’t
getuigen
dat
'ik
in
't
algemeen
niet
zoo
heel
gauw
vuur
vat.
Maar
deze
onbeschofte
manier
van
zich
van
mij
af
te
maken,
kras*
„Ho
man
!“
zeg
ik
boos
„als
je
denkt,
dat
je
zoo-
gemakkelijk
m
ij
dan
vergist
ge
u
bepaald.
Je
moet
me
nog
maar
een
ghalf
dozijì1
soorî%elixïlkl']e
kcleî)î!l.x'l;:;íltfî
men
brengen,
want
ik
heb
vandaag
nog
geen
middageten
gehad!
E
]
Nu
de
man
toonde
zich
gewillig
genoeg.
H;
bracht
in
een
oïnmezìen
zes
broodjes
en
de
a;1t((léere
lui
keken
me
erg
bruin
op
‚t
lijf
toen
ik
het
eene
voor,
het
andere
na
soldaat
maakte.
t
Vleesch
was
intusschen
erg
taai.
Ik
geloof
bepaald,
dat
o
paard
was.
Dochals
je
niets
anders
bekon%en
kunt,
pdan
hoetjgeâevvrîäe:eîvelîírîîrìgt
2vïî
je
hebt.
Zoo
heeft
mijn
oude
Grootje
me
geleerd
en
’t
mensch
is
worden.
Dat
is
zoo
heelemaaì
geene
kleinigheid,
zou
ik
meenen.
Een
groot
stuk
vloeipapier
hadden
ze
mij
op
het
bord
af
te
veegen.
Misschien
waren
ze
bang,
dat
het
vet
me
felden
zij
er
aan,
of
ik
wel
een
zakdoek
rijk
was.
Ik
haalde,
toen
alles
verorberd
was,
wat
er
te
verorberen
viel,
e
mijn
vestzakjeen
schreefop
het
mij
verstrekte
papier
:
,
„Paardenvleesch
verkoopt
mea
hier
En
daarbij
ook
vloeipapier
!“
Maar
kon
ik
op
dat
moment
uiet
bij
elkaar
prakkezeeren
en
daarom
was
me
toch
een
beetje
negentig
jaar
oud
ge-
gelegd,
om
daaraan
de
vingers
den
baas
zou
worden
en
twij-
en
stukje
potlood
uit
lei
ik
den
brief
weer
netjes
opgevonwen,
gelijk
ik
hemigekregen
had
op
het
e
:
e
ì
:
5
p
bord
en
vroeg,
hoeveel
ik
Die
som
viel
mij
cchter
in
’t
gebecl
nlet
mee.
Ze
lìop
DO
Yrij
ver
over
cen
daaller
e
.
„Foei,
foei
!
zeg
ik
verschrikt,
„dat
zal
toch
stellig
een
abuis
wezen,
Een
paar
droge
broodjes
met
eerige
lapjes
van
een
paardepoot
er
op
on
een
kopje
cichoreï’snat
er
bij
kanren
toch
onmogelijk
zoo
verbazend
hoog
worden
aangerekend.
Vergeet
niet,
dat
het
beste
brood
bij
ons
nog
geen
stuiver’t
pond
kost.
Zoo’n
afzetterij
it
waarlijk
te
grof,
om
mogelijk
te
wezen
!
Maar
ik
kon
er
geen
rooien
cent
op
afdingen
en
derhalve
smeet
ik
het
geld
op
de
tafel.
„Je
haalt
den
reizenden
man
finaal
het
vel
over
de
ooren
!“
bromde
ik.
Zoo
kwaad
als
een
spinnekop
wildeik
mij
uit
deze
dure
„kostbeweging
verwijderen,
toen
ik
alles
behalve
aangenaam
verrast
werd
door
een
luidruchtig
gelach
en
het
geroep
van
„Bravo!*
aan
de
andere
tafeltjes.
Geheel
uit
het
veld
geslagen
door
’t
helsche
lawaai
keek
ik
om
mij
heen.
En
jawe!
!
daar
stonden
en
zaten
de
lui
te
vijgen,
zich
in
2l-
lerlei
bochten
te
wringen
en
gezichten
te
trekken,
alscf
ze
kiespijn
hadden.
Ze
hielden
den
buik
vast
en
proesten
het
uit
van
louter
plezier.
Een
van
die
grappige
kerels
schreeuw-
de
toen:
„Bis!“
en
toen
schreeuwde
zeallemaal:
„bis!“
of
„bies!“
Wat
net
eigenlijk
ge-
weest
is,
weet
ik
niet
zoo
recht
meer,
maar
dat
doet
er
niet
toe.
Wat
ik
nog
heel
goed
weet
is,
dat
ik
zoo
grimmig
werd
als
een
brieschende
leeuw.
Ik
ging
bij
manier
van
spreken
op
de
achterste
pooten
staan,
zette
eene
borst
als
ware
ik
Rotschild
in
eigen
persoon
geweest
en
sprak
toen,
onderwijl
mijne
oogen
vonken
schoten
:
„0,
zoo“
zeg
ik,
„lachen
jelui
bijgeval
om
mij
?*
Ze
lachten
nog
stuipiger,
doch
ze
zwegen
als
moffen.
„Of,<
dus
ging
ik
met
verkeffing
van
stem
voort,
„of
maken
jelui
er
zich
vreolijk
over
dat
ze
een
eerlijk
christenmensch
op
zoo’n
verregaande
wijze
en
met
het
onnoozel-
gezicht
van
de
wereld
afzetten
?
„Is
dat
nu
iets
om
er
om
te
lachen?
Heb
je
zoo’n
pleizier,
als
je
een
medemensch
zoo
verraderlijk
ziet
bejegenen
?
„O
zoo!“
dus
besloot
ik
met
eene
stem
die
van
toornigheid
trilde,
„laat
ik.
Grades
van
den
Dommen
An.eg,
een
keuterbovrtje
uit
de
Gelderschen
achtersten
Achterhoek
die
in
alle
opzichten
zoover
bij
jelui
meende
achter
te
staan
als
een
pasgeboren
lam
achter-
staat
bij
den
tweebuitigen
kameel
hier
uit
de
Diergaarde
je
dan
zeggen
dat
ik
rend
uit
gezegd,
geen
bijzonder
gunstigen
indruk
van
jelai
medeu
eene
maar
het
Ach-
terland
en
dat
me
dit
werkelijk,
vooral
om
uwent
wil,
leed
doet.
Zooveel
is
in
allen
gevalle
zeker,
dat
het
hoog
tijjd
werd,
dat
we
van
elkaar
afscheid
nemen,
aangezien
we
niet
zooveel
met
elkaar
gemeen
hebben
!“
Dit
zeggende,
knipte
ik
naar
hem
met
duim
en
voorstenfvinger
als
om
hen
zoo
maar
pardoes
uit
de
wereld
te
knipperd.
Na
deze
heldhaftige
daad
keerde
ik
deze
mijne
nieuwe
kennissed
en
de
dure
„kostbeweging“
waarin
ik
ze
aangetroffen
had,
den
rug
toe.
Ik
was
uit
mijn
humeur
geraakt.
Op
mijn
eentje
kuierde
ik
nu
in
gedachten
verder
langs
een
breed
water,
dat
door
de
stad
loopt
en
den
naam
van
Amstel
draagt.
Ten
laatste
werd
mijne
aandacht
getrokken
door
oen
heelen
troep
schuiten
Zij
dreven
achter
elkander
en
hielden
daar
zooveel
als
een
roeier-wedstrijd,
gelijkerwijs
me
werd
duidelijk
gemaakt
door
een
groot
bedrukt
papier,
dat
ze
daar
hadden
aangeplakt.
En
toen
ik
die
heele
drukte
daar
ons
goed
in
oogenschouw
nam,
moest
ik
toch
ook
den
buik
vast
houden
van
het
lachen.
Denk
eens
de
lieden
in
de
bootcn
sloegen
allemaal
te
gelijk
metlange
platte
planken
naar
weerskanten
in
’t
water,
precies
zal
ik
maar
zeggen,
of
die
booten
visschen
en
die
planken
welke
ze
riemen
noemen,
de
vinnen
van
een
visch
waren.
En
achterin
iedere
boot
stond
een
jongen
te
nikken,
te
knikken
en
te
slaan
met
armen,
bovenlijf,
kop
en
knieën,
om
de
maat
aan
te
geven.
’t
Was
een
eenig,
mooi
gezicht.
En
waarom
was
het
zoo
mooi
?
Omdat
het
er
een
levend
schilderij
was
waarin
de
heerlijke
macht
!
op
treffende
manier
aanschouwelijk
werd
voorgesteld.
:
Hoevaak
ik
hier
en
ook
naderhand
elders
nog
door
de
gestadig
heen
en
weder
vlot-
tende,
golvende
menschheid
werd
in
de
verdrukking
gebracht,
zou
ik
met
zekerheid
niet
kunnen
zeggen.
Genoeg
is
’t,
dat
ik
het
somwijlen
erg
zwaar
te
verantwoorden
had.
Wanneer
ik
zoo
met
de
beide
handen
in
de
zakken
schuinslinks
schninsrecht,
overdwars
linksschuin
of
rechtschuins,
al
naar
de
omstandigheden
het
medebrachten,
door
eene
stamp-
volle
straat
was
heengewerkt,
verwonderde
het
mij
iederkeer,
dat
ik
het
er
onbeschadigd
had
afgebracht.
’s
Avonds
werd
het
er
in
de
stad
overal
licht
en
heerlijkheid.
Onder
de
wapperende
vlaggen
en
wimpels
flonkerden
daizenden
en
nog
eens
duizen-
den
van
gaslantaarns,
De
lichten
straalden,
flikkerden
en
fonkelden
in
de
breede
diepe
grachten.
Boven
uit
de
heldere
lucht
keek
de
maan
vriendelijk
op
mij
neder,
alsof
ze
zeggen
wou:
„Houdt
je
maar
taai,
Grades,
dan
zal
het
alles
nog
wel
meeloopen
!*
Zoo
zocht
ik
dan
de
Tentoonstelling
op,
want
om
die
te
zien,
was
ik
immers
naar
Amsterdam
gereisd
?
’t
Werd
derhalve
hoog
tijijd,
om
daarmede
kennis
te
maken.
Als
ik
zeg,
dat
ik
daar
tot
over
middernacht
ben
gebleven,
zal
iedereen
gemakkelijk
kunnen
begrijpen,
dat-ik
er
miijne
oogen
goed
den
kost
heb
gegeven.
De
beschrijving
van
wat
ik
daar
al
zoo
gezien
en
geoord
heb,
levert
eigenaardige
moeilijkheden
op,
wat
ik
eerst
recht
begin
te
merken,
nu
ik
daarmede
beginnen
moet.
Stel
u,
om
te
beginnen,
voor
eene
breede
la1n,
aan
weerskanten
met
gas
en
veelkleu-
rige
lampioens
alierprachtigst
verlicht
en
uitloopeade
op
een
groot
plein,
’t
welk
haast
even
dicht
met
lampen
en
lampions
bezet
is,
als
de
melkweg
aan
den
hemel
met
flon-
kerende
sterren.
Die
lampen
en
lampions
hingen
niet
in
eene
stijve,
rechte
rij.
Wel
neen!
met
elkan-
der
vormden
ze
prachtige
bogen,
zoodat
ze
’tverlichte
gedeelte
maakten
tot
een
bekoor-
lijk
tooverland.
Langs
dezen
weg
arriveerde
ik
in
Oud-Holland.
’t
Had
waarlijk
een
feestelijk
aanzien
en
dat
nog
te
meer,
omdat
de
jonge
Koningin
juist
verjaarde.
Maar
’t
was
er
zoo
op-
gepropt
van
volk.
dat
het
voor
eza
m:nneke
van
miijne
grootte
een
toer
was
van
wonder
en
geweld,
om
iets
meer
te
zien
te
krijgen
dan
de
smalle
of
braede
ruggen
van
de
lui,
die
voor
mij
stonden.
’kHeb
heel
wat,
„mattemeeratten“
moeten
maken,
wat
mij,
aan
'teinde
van
zoo’n
moeilijken
warmen
dag
zwaar
genoeg
viel,
De
poort,
de
huizen
en
gebouwen
d+ar
waren
allemaal
in
den
ouden
stijl
opgetrokken.
Door
de
Niijmeegsche
poort
moet
ik
binnen
gekomen
wezen.
Hoe
dat
mogelijk
was,
zal
de
goedgunstige
lezer
moeten
weten
De
vraag
is:
Hoe
kwam
de
Nijmeegsche
poort
hier
in
’t
hartje
van
Amsterdam
te
staan
?
Een
van
de
huizen
was
een
timmermanswinkel.
Er
stond
dit
rijmpje
voor
den
gevel
:
„Die
timmert
aan
den
wegh,
Heeft
last
van
veel
gezegh.<
Een
waar
woord,
dat
ieder
onzer
wel
eens
heeft
bevestigd
gezien,
waarde
Lezer
!
Al-
thans,
uw
onderdanige
dienaar
uit
„Den
Dommen
Anleg“
kan
er
wel
over
meepraten.
Maar
wie
iedereen
den
mmond
wil
stoppen,
moet
veel
brij
hebben
en:
„Beter
benijá,
dan
beklaagd.“
’tIs
een
onnoozele
bloed,
die,
om
’t
gepraat
te
ontgaan,
gaat
wonen
in
’t
veluwsche
zand.
Men
had
er
ook
een
bloemenwinkel
en
de
eigenaar
prees
aldus
zijne
waren
aan:
„
k
Heb
waar,
om
op
te
roemen
:
Hier
verkoopt
men
tuiltjes
en
bloemen
!‘
Zoo’n
rijmpje
is
ook
een
bloempje,
—
wel
een
heel
klein,
maar
het
trekt
de
lieden
toch
aan.
Er
wordt
even
halt
gehouden
voor
zoo’n
deur.
Na
lezing
en
herlezing
wordt
de
hand
a2an
de
klink
geslagen.
Het
dichterbloempje
voor
de
gevel
bezorgt
aan
de
bloempjes
en
tuiltjes
binnenshuis
aftrek
en
die
bloempjes
en
tuiltje:,
prijkend
op
een
jeugdig,
hopend
hart
of
pralend
voor
de
ruit
eener
gezellige
woning,
ze
bezorgen
weer
aftrek
aan
die
bekoorlijkste
aller
bloemen,
wier
kracht
in
zwakheid
werd
volbracht
door
alle
eeuwen
heen
en
die
door
schoonheid
on
lieflijkheid
heerschen
zullen
tot
aan
het
einde
der
dingen.
Een
kleermaker
wees
in
een
rijmpje
op
den
kolossalen
vooruitgang,
welken
de
mensch-
heid
in
den
loop
der
tijijden
op
het
gebeid
der
kleeding
gemaakt
had.
Hij
stelt
tegen-
over
den
meest
oorspronkelijken
toestand
een
staat
van
zaken,
geijk
we
dien
tegenwoor-
dig
aantreffen,
aldus:
„Adam
en
Eva
liepen
naackt
in
’t
Paradijs.
Hier
maackt
men
cleeren
tot
civielen
prijs.
Allervriendelijkst
voor
een
eenzamen,
dorstigen
reiziger
uit
het
Achterland,
met
bestof=
te
schoenen
en
bezweet
aanschijn,
getooid
met
een
viertal
zonnebloemen,
wier
onechtheid
op
’teerste
gezicht
moest
in
’toog
vallen
en
van
wie
derhalve
geen
bekorende
invloed
kon
uitgaan,
—
allervriendelijkst
voor
zoo
iemand
was
de
volgende
uitnoodiging
boven
een
bierhuis
:
„Komt
binnen,
gij,
die
dorstig
zijt.
Een
frissche
dronk
wordt
u
bereid.<
Dat
ik
hier
even
aanwipte,
behoeft
wel
niet
te
worden
gezegd.
Ongelukkig
genoeg
moest
ik
ook
nu
weer
ervaren,
dat
in
’t
gedrang
der
werkelijke
wereld
een
mensch
niet
zelden
’tslachtoffer
wordt
van
omstandigbeden.
’t
Was
daarbinnen
zoo
verbazend
druk
dat
ik
niet
alleen
voor
geld
en
goede
woorden
geen
glas
bier
bekomen
kon,
maar
bovcn,
dien
nog
geen
stoel
kon
krijgen
om
er
op
te
zitten.
Ten
laatste
bekw_am
ik
echter
toeh
zoo’n
frisschen
dronk,
waarvan
in
’t
rijmpje
gespro-
ken
wordt.
„Dertig
centen,
meneer
!“
zegt
de
bediende.
N
N
EE
N
E
O
E
e
c
i
l
A
i
Z.
4
1458
14
44
e
4
f