Tekstweergave van GA-1960_JB052_00111

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Hojje. Gravure uit „Ajheeldinge der voornaamste gebouwen in Amsterdam van Petrus Schenck", ± / 710. Foto Gemeentelijke Archiefdienst. en dan nog het koninghhouten cabinet met laden, nu op mijn slaapkamer staande”. Dan zouden regenten uit haar boedel ook nog alles mogen nemen, wat zij aan lij waad, zilver - werk, theegereedschap enz. nodig oordeelden voor hun jaarhjkse maaltijd, en ook van meubelen mogen kiezen, wat zij van nut voor het Hofje achtten. De muren moesten aangekleed en daarom bepaalde Agneta Deutz, dat daar in de allereerste plaats twee portretten van haarzelf, een in een gesneden en een in een effen vergulden lijst, en de portretten van Gerard Meerman en Zacharias van Beresteyn voor bestemd zouden zijn. Over dat laatste portret had zij waarschijnlijk volstrekt niet het recht te beschikken. In een van de processen met de familie van Beresteyn was voor notaris Gerard van Assendelft in Delft op 21 februari 1690 een accoord gesloten, dat op 4 maart door de Hoge Raad - waar Agneta Deutz een trouwe klant was - was bekrachtigd. Dit accoord bepaalde, dat Agneta Deutz de gehele inboedel van haar en haar overleden zoontje voor zich mocht behouden met uitzondering van de portretten „van het geslacht van de voorn. Zacharias van Berestej-n van Hoffdyck”; deze zouden na haar dood alle naar zijn familie terugkeren. Ofschoon Agneta Deutz door haar bepaling een uitspraak van de Hoge Raad trotseerde, heeft blijkbaar de familie van Beresteyn er zich bij neergelegd, dat een 107