Tekstweergave van GA-1959_MB046_09007

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
eveneens een plano, getiteld ‘Grafschrift van den Heer Mr. Joan de Witte rechtsgeleerde, t’Amsterdam overleden den XX van Hooimaent des jaers MDCLIir, dat eertijds behoord heeft tot de bekende collectie-Meulman, die helaas voor ons land verloren gingd) Omtrent dit gedicht, dat de ondertekening draagt van ‘Prudenter’ zegt Sterck: ‘Sedert ik, naar ik vertrouw overtuigend, heb aangetoond, dat Vondel meermalen zijn gedichten met Prudenter heeft gemerkt, kan er, naar mijn meening, geen twijfel meer bestaan omtrent den dichter van dit vers, dat klinkt met echt Vondeliaanschen zwier, en duidelijk in eiken regel in elk woord het karakter van zijn dichter vertoont’d) Slaat men echter de passages op, waar Sterck dit zgn. bewijs heeft geleverd®), dan vindt men aldaar slechts vermeld, dat tussen 1645 en 1657 verschillende mensen dit pseudoniem hebben gebruikt o.a. voor een hekeldicht tegen Vondel, lofdichten onder diens portret enz. en dat mogelijk ook Vondel zich van dit pseudoniem heeft bediend. M.i. ontbreekt hier de Vondeliaanse zwier, waarop Sterck doelt; ook is het, dunkt me, onjuist om - zoals Sterck doet -- de Witte maar direct onder de ‘goede vrienden’ van Vondel te rangschikken. Vondel was nu eenmaal niet bevriend met ieder waarop hij een lofdicht maakte. Merkwaardig is, dat het gedicht, blijkbaar door Sterck’s autoriteit, zonder meer opgenomen is in de bovenvermelde uitgave van Vondel’s werken (ald. blz. 580). Het grafschrift op de Witte luidt als volgt: Wie op dit graf, HIER RUST DE WITTE, leest. Geloof’ die naem is naer de Deught geweest. Het zy men op zyn wit, de Godtsvrucht, lett’. Of ’t vroom gemoet des mans ten spiegel zett’. Die meer dan acht-mael zeven jaar oprecht. Met tong en pen, ’t oneffen heeft beslecht, Den oudsten rock der Rechtsgeleerden droegh. En ’t swaerste stuck, tot op een goutaes, woegh Naer zyn waerdy, om yeders recht en plicht t’Ontdecken door den strael van zyn gezicht. Dies dickmael Hof en stadt en menigh dorp Zich d’uitspraeck van dien Voorspraeck onderworp. Nu deckt de zerck zyn afgeslaeft gebeent’. Terwyl gy hoort aen ’t klagen der gemeent’. Hoe ’t Öuter zucht, de Rechtbanck zit belaen, Op zulck een zuil mocht Kerk en Raethuis staen. Misschien kan een der lezers van dit Maandblad zeggen, uit wiens pen dit gedicht is gevloeid, m.a.w. wie zich onder het pseudoniem ‘Prudenter’ verschuilt. Mr. H. F. Wijnman '■) J. K. van der Wulp, Catalogus van de tractatcn, pamfletten in de bibliotheek van Isaac Meulman, II (1867), no, 3447. J. F. M. Sterck, Vondcl’s Gulden Jacr van Mr. Joan de Witte, in: 9de Verslag (van de) Verecniging Het Vondel-museum 1918/19 (1920), blz. 35-40. 6e Verslag a. v. 1912/13 (1914), blz. 47 en 48; Oorkonden over Vondel en zijn kring (1918), blz. 232 c.v. 197