Tekstweergave van GA-1959_MB046_05008

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
pleinen van het schoone Gasthuis, en luchtig en vrolijk aan alle kanten’, maar het was te voren bewoond door zekere Willem Sarton, winke - lier in zilver, kleinoodien en dergelijke fijne waren’, het stond in een buurt van uitsluitend, zij het ook voorname winkels en daarom kreeg Ds. Potter te horen, dat het beneden zijn stand was. ‘Schoon ik ook mijne deur gesloten hield, gelijk het eenen rentenier of domine betaamt, en het voormalig voorhuis netjes had laten behangen, het was en bleef toch maar een winkelstand en onfatsoenlijk, zoo onfatsoenlijk (en toch verwoonde ik tusschen de vier en vijfhonderd guldens) dat voorname lieden schroomen zouden mij te Zeker ergerde mij zulk een zot vooroordeel tegen een koopmanshuis, anders zoo strijdig met de heerschende koopmans - en winkeliers- en geldverdienende principes van deze stad; doch, mij wel bedenkende, lachte ik met hetzelve en met hen, die zich door hetzelve lieten beheerschen, en welke ik ook geheel niet tot mijne vrienden of bezoekers wenschte’. Daar kwam nog iets anders bij. ‘Tot het Gasthuis behoort namelijk zeker vertrek, de Beyert of Bajart genaamd, in welke arme menschen, die nergens huisvestig hebben, drie nachten lang, waarop echter zoo naauw niet gezien wordt, van bed, spijs en drank voorzien Des avonds omstreeks vijf of zes uren verzamelen zich deze behoeftige voorwerpen in eenen breeden openen gang, welke tot alle de gedeelten van het ruime Gasthuis, en dus ook tot gemelde Beijert toegang geeft; daar nu de benedenste achterkamer in mijn huis het uitzigt had in gemelden, voor het overige zeer zindelijken gang, kunt gij ligtelijk bezeffen, dat ik, behalven de ontelbare menigte van min of meer voorname lieden, die het Gasthuis bezochten, ook meermalen tooneelen van kommer en behoefte voor oogen had, vooral op eiken avond, wanneer zich de schamele voor - werpen van den Beijert bij den ingang hunner vriendelijke schuilplaats verzamelden’. Bij Ds. Potter wekte dit slechts medelijden en dankbaarheid voor eigen, zoveel beter lot naast voldoening over de weldadigheidszin van vroegere geslachten. ‘Zag ik dan op mijzelven en op zulk eenen hoop ellendelingen, sommige bijkans naakt, wier geheele rijkdom in eenige vodden, eenen gebroken pot, en op zijn best eene houten lepel en ijzeren vork bestaat; verplaatste ik dan mijne gedachten van dezen schamelen hoop naar de schitterende paleizen, waar overvloed, weelde, rijkdom en verkwisting dartelen, en dan verder naar die wooningen, welke wij, na deze wereld verlaten te hebben, in de toekomstige betrekken zullen, o! welk een ruim veld opende zich dan menigmalen voor mijne bespie - gelingen!’ Het woord onfatsoenlijk wordt hier in een verouderde betekenis gebruikt, die veeleer aan standsoverwcgingen dan aan zedelijkc normen is ontleend. Zo was er in vroeger eeuwen ook een tegenstelling tussen dienstmaagden en fatsoenlijke vrouwen, naar Dr. W. J. van Hoboken uiteen heeft gezet in Maandblad ‘Amstelo - damum’, 45ste jrg. (1958), blz. 117. Over de Bayert handelt G. Hellinga in zijn ‘Geschiedenis van het St. Pieters- of Binnengasthuis’ (Amsterdam 1930), Aldaar treft men op biz. 46 een afbeelding aan van de poort, die van de Gasthuisgang naar de Bayert leidde. De Bayert heeft bestaan tot 1811. 102