Tekstweergave van GA-1959_MB046_01024
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
zal
de
getuigenverklaring,
die
een
zekere
Trijn
Hendricksdr.,
die
meer
-
malen
predicatiën
der
Gereformeerden
had
bezocht,
later
voor
schepenen
heeft
afgelegd
‘dat
zij
ond(er)
de
zelven
p(re)dicatieën
mitte
nappe
heeft
gesien
ommegaen
Egbert
Meynertsz.
die
zij
seit
te
wezen,
een
mager
man
-
(n)eken
die
zij,
naar
haer
bedu(n)cken,
wel
heeft
sien
gaen
met
twee
mutsen
en(de)
in
een
graeuwe
tabbert’
de
beklaagde
geen
goed
gedaan
hebben.
Het
geeft
ons
thans
echter
het
recht
om
hem
als
een
martelaar
voor
het
geloof
te
vermelden!
”
Zekerheid
betreffende
de
toen
gewezen
uitspraak
is
er
echter
niet,
want
volgens
Hooft
was
reeds
toen
deze
schrijver
zijn
Nederlandsche
Historiën
schreef
het
vonnis
waarbij
hij
veroordeeld
was
uit
het
schepenboek
ver
-
dwenen.
De
toenmalige
regenten
hadden,
toen
zij
begonnen
te
vrezen
dat
hun
bewind
niet
duurzaam
zou
zijn,
verschillende
vonnissen
uitgeschrapt
en
met
grote
zorgvuldigheid
doen
verdwijnen.
|
De
arme
man
werd
de
avond
vóór
zijn
terechtstelling
in
de
gevangenis
ernstig
ziek.
‘Maar
in
de
gevanghenisse
had
hij
’t
waater
gelaaden
,
zegt
Hooft.
Het
liet
zich
aanzien
dat
hij
door
een
vroegere
dood
aan
de
terecht
-
stelling
zou
ontkomen.
De
schout,
die
vreesde
dat
hem
de
door
hem
ge
-
wenste
vertoning
zou
ontgaan,
node
zich
zijn
prooi
zag
ontsnappen
en
die
er
alles
aan
gelegen
was
deze
onschuldige
burger
op
het
schavot
te
brengen,
drong
enkele
uren
vóór
zijn
overlijden
bij
dr.
Laurens,
de
arts,
die
hem
behandelde,
er
met
aandrang
op
aan
om
de
veroordeelde
door
dranken
of
geneesmiddelen
zo
lang
in
het
leven
te
houden
dat
men
hem
benevens
de
twee
andere
veroordeelden
te
bestemder
tijd
gebonden
op
een
stoel
zou
kunnen
onthoofden.
De
geneesheer
antwoordde
hem
dat
hij
geen
God
was,
die
’s
mensen
leven
in
de
hand
had
en
dat
de
zieke
naar
zijn
mening
de
nacht
niet
meer
zou
halen.
De
schout
nam
vervolgens
zeer
ontevreden
van
hem
afscheid.
Toen
echter
de
veroordeelde
kort
daarop
gestorven
was,
liet
de
schout
niet
na
aan
zijn
dode
lichaam
zijn
woede
te
koelen.
Hij
deed
het
lijk
in
de
kerker
onthoofden
en
door
enige
monniken
van
de
Cellebroeders
-
orde
des
nachts
begraven
op
het
‘ellendige
kerkhof’,
dat
gelegen
was
op
de
Nieuwe
Zijde
bij
de
Bibliotheek.
Dit
kerkhof
heette
zo
omdat
het
on
-
gewijd
was
en
in
het
bijzonder
bestemd
was
om
degenen,
die
door
beuls
-
handen
waren
omgebracht
en
degenen,
die
gestorven
waren
zonder
mis
-
brood
te
nuttigen,
te
begraven.
Volgens
ter
die
zich
baseert
op
oude
kronieken,
waren
Egbert
Meinertszn.
en
de
beide
andere
terecht
-
gestelden
wel
gestorven
na
de
sacramenten
der
Rooms-Katholieke
Kerk
ontvangen
te
hebben.
Zij
zouden
dus
wel
begraven
zijn
in
gewijde
grond
en
dus
niet
op
het
‘ellendige
kerkhof’
maar
op
het
Gasthuiskerkhof,
d.i.
op
het
kerkhof
van
het
St-.Pietersgasthuis.
Volgens
Hooft,
die
de
inhoud
van
deze
vonnissen
ten
dele
vermeldt,
waren
de
vonnissen
betreffende
de
beide
andere
veroordeelden
Alfert
Hendrikxzoon
en
Pieter
de
Witt
wel
bewaard
gebleven,
en
ook
thans
is
dat
nog
het
geval.
De
eerste
werd
er
van
beschuldigd
‘dat
hij
ter
Onroomsche
preeke,
bij
’t
plonderen
van
’t
Minnebroedersklooster
en
in
de
waapenen
geweest
was’.
Het
slot
van
het
vonnis
tegen
hem
luidde;
‘dat
Scheepenen
1)
J.
ter
Gouw,
Geschiedenis
van
Amsterdam
1889
deel
VI
p.
275-277.
22