Tekstweergave van GA-1959_JB051_00026
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Helemaal
bevredigen
kon
die
oplossing
toch
niet.
Een
middeleeuwse
kerk
is
in
de
regel
voorzien
van
allerlei
deuren,
groot
en
klein.
Bij
oude
kerken
die
nog
in
Rooms-
Katholiek
bezit
gebleven
zijn,
ziet
men
dikwijls
hoe
drukbezochte
kapellen
een
afzon
-
derlijke
ingang
hebben,
soms
niet
groter
dan
een
gewone
huisdeur.
Zo’n
ingang
heeft
praktisch
nut;
de
bezoekers
van
de
kapel
behoeven
niet
de
hele
kerk
door
te
lopen
om
hun
doel
te
bereiken.
En
was
er
niet
veel
voor
te
zeggen
om
het
grote
Sint
Joriskoor
met
zijn
hoe
langer
hoe
drukker
bezocht
Sint
Pancratius-altaar
van
een
aparte
ingang
te
voorzien?
Tijdens
de
restauratiewerkzaamheden
is
ernaar
uitgekeken.
Een
deel
van
de
muur
tussen
Sint
Joriskoor
en
Weitkoperskapel
verkeerde
in
zulk
een
slechte
toestand,
dat
hij
afgebroken
en
nieuw
gefundeerd
moest
worden
met
ingepulste
betonnen
palen.
Daarna
werd
de
muur
weer
opgebouwd
met
een
kern
van
nieuwe
steen
en
een
buitenbekleding
van
oude
baksteen,
afkomstig
van
de
sloop.
De
witkalk,
die
over
oude
handvormsteen
wordt
gestreken,
geeft
namelijk
een
iets
levendiger
muurvlak
dan
kalk
die
men
over
nieuwe
machinale
steen
aanbrengt.
Onnodig
te
zeggen,
dat
voor
men
met
breken
begon,
het
houten
gewelf
eerst
stevig
gestut
werd.
Er
werd
geen
spoor
van
muurschildering
onder
de
vele
lagen
kalk
ontdekt.
Ook
de
rest
van
de
wand,
die
nog
kon
blijven
staan,
werd
afgebikt;
zelfde
resultaat.
Geen
muur
-
schildering
en
evenmin
een
dichtgemetseld
poortje.
De
noordwand,
met
twee
spaar
-
bogen
onder
een
groot
venster,
gaf
bij
het
afbikken
evenmin
een
vroegere
ingang
te
zien.
De
oostwand
rest
nog;
daaraan
heeft
men
nog
niet
geraakt.
Maar
met
deze
wand
is
in
de
16de
eeuw
al
eens
iets
gebeurd.
Het
Sint
Pancratius-altaar
namelijk
heeft
gestaan
op
de
zerken
77,
78
en
79,
zoals
men
uit
het
oudste
grafboek
kan
opmaken.
Naast
het
altaar
bevond
zich
links
een
muurvlak
met
een
spaarboog,
waarboven
een
venster,
en
rechts
was
eveneens
een
venster.
Wat
daaronder
heeft
gezeten;
een
vlak
stuk
muur
of
een
ingang,
die
zich
dan
naast
het
altaar
bevonden
moest
hebben
-
het
is
niet
meer
uit
te
maken.
Want
omstreeks
1552
is
men
begonnen
met
de
bouw
van
het
Nieuwe
Vrouwen
-
koor,
tegen
de
oostwand
van
het
Sint
Joriskoor
aan.
Tijdens
de
werkzaamheden
werd
het
venster
rechts
van
het
Sint
Pancratius-altaar
uitgebroken
mèt
het
muurvlak
eronder,
inplaats
van
de
hoek
die
daar
eens
geweest
is,
kwam
een
zeer
dikke
bundelpijler
te
staan,
en
daartegen
herplaatste
men
het
Sint
Joris-altaar.
Dat
zal
gedurende
de
bouw
van
het
Nieuwe
Vrouwenkoor
dus
ergens
anders
neergezet
moeten
zijn.
Als
er
een
deur
bestaan
heeft
onder
het
venster
rechts
van
het
Sint
Pancratius-altaar,
dan
is
deze
deur
dus
niet
meer
te
vinden,
want
het
hele
muurvlak
waarin
hij
gezeten
heeft
is
in
1552
verdwenen.
Maar
in
het
zakboekje
van
memoriemeesters
vinden
we
op
Sint
Blasius
een
memorie,
te
houden
op
een
graf
in
de
noorder
zijbeuk,
het
vierde
tegen
-
over
de
transeptdeur,
en
bij
het
Salvator-altaar.
(Dit
stond
tegen
de
pilaar
aan
de
noord
-
zijde
van
het
koorhek).
Wie
het
nazoekt
op
de
plattegrond
van
de
kerk,
die
ziet
dat
de
situatie
aardig
uitkomt
met
de
hierboven
geopperde
veronderstelling.
Maar
het
door
memoriemeesters
genoemde
graf
is
evenmin
terug
te
vinden
al
de
deur.
.
.
De
Oude
kerk
geeft
raadsels
op,
waaraan
de
puzzles
in
de
kranten
niet
kunnen
tippm.
Er
valt
nog
iets
te
vertellen
over
de
geschiedenis
van
het
Sint
Pancratius-altaar.
De
stichter
heette,
zoals
we
reeds
lazen,
Brunlnc
Jacob
Claes
Brunlncsoen.
Dat
was
een
lange
naam;
men
kon
er
de
vader,
grootvader
en
overgrootvader
uit
leren
kennen.
Bij
afkorting
sprak
men
van
meester
Bruyn
Jacobsz.
Hij
was
priester
en
behoorde
tot
een
middeleeuwse
regentenfamilie,
die
ook
al
een
pastoor
van
de
Oude
kerk
had
voortge
-
22