Tekstweergave van GA-1954_JB046_00093

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
alle de brouwers van Amsterdam”, maar volgens zijn zeggen ook nog belaagde, liet oppakken door de schout van Diemen. Aanvankelijk betaalden de brouwers van de schuiten, die achter de ijsbreker aanvoeren en die alle voorzien moesten zijn van het nodige zaag- en breekgereed - schap, de kosten van de tocht. Daar echter een eerste tocht dikwijls meer tijd in beslag nam dan de verdere, had dit ten gevolge dat de brouwers het vertrek steeds uitstelden en trachtten met een volgende tocht mee te gaan, die allicht vlugger zou verlopen en daarom goedkoper zou zijn. Om aan deze misstand, waarover o.a. in 1751 nog werd geklaagd, een eind te maken besloten de brouwers de gezamen - lijke onkosten van de tochten van de ijsbreker gedurende één vorstperiode om te slaan. De ijsbreker en waterschuiten waren na afloop van een strenge winter uiteraard steeds in een slechte conditie. De brouwers moesten zelf voor hun schuiten zorgen, die volgens een rapport soms wel eens tot ƒ 500, gemiddeld aan reparatie van node hadden. De ijsbreker werd na elke vorstperiode grondig nagezien en móest dan op een werf worden opgeknapt, waar soms wel eens ƒ 5000, mee gemoeid is geweest. In April 1771 kwamen de commissarissen met het verheugende bericht, dat geen reparatie van belang aan de ijsbreker behoefde te geschieden. In Augustus bleek echter, dat dit lelijk tegenviel en de kosten om en nabij de ƒ 3000, zouden bedragen. Om dit geld te vinden, gingen de brouwers meestal leningen aan, waar - toe het kapitaal gewoonlijk uit hun eigen middelen werd verstrekt. Een enkel maal schoot de kas een bedrag voor. Als onderpand werd het schuitengeld gesteld. Elke schuit, die uitvoer om water te halen, ook die, welke over de Zuiderzee ging, zowel in de zomer als in de winter, werd belast met een zekere som, meestal van 13 stuivers, maar in geval de ijsbreker reparatie behoefde, werd dit bedrag verhoogd soms tot een bedrag van 3 gulden toe. Zodra de lening was afgelost, kon het schuitengeld dan weer worden verlaagd. Het kon zijn, dat het ijs te dik was om te varen, zelfs met de ijsbreker. Het open - bijten en zagen van het ijs in de stad zelf was een zaak van de brouwers persoonlijk, die zich daartoe meestal combineerden. Zo werd de Prinsengracht en ook het Singel steeds opengebijt en gezaagd, zoals wij op de Fouquetprent van het Singel bij de Lutherse Kerk precies kunnen zien. Daarmee waren geen enorme bedragen gemoeid: het openbijten van de Prinsengracht van de Eenhoornsluis tot aan de Amstel over een lengte van 13000 voet bedroeg in de strenge winter van 1740 ƒ152,6,14. Ook het openbijten van het water in Weesp en soms nog verder, wan - neer het water daar niet drinkbaar was, moest dikwijls worden aanbesteed. Uit 1657, 1658, 1659 zijn contracten bewaard tussen de Amsterdamse en de Weesper brouwers, waarbij deze laatsten een gedeelte van het openzagen voor hun kosten namen, blijkbaar om hun bieren voor de afzet naar Amsterdam te kunnen voeren. In de 18de eeuw moet deze afzet echter op een andere wijze zijn geregeld; dan horen wij althans niets meer van een aandeel van de brouwers van Weesp in het open - houden van de wateren. Een heel enkel maal gebeurde het, dat men moest overgaan tot het openbijten en zagen van het gehele vaarwater tussen Amsterdam en Weesp. Dit is o.a. het geval geweest in de beruchte winter van 1687/88. Op 21 December werd het open - bijten en -zagen van de Amstelbrug tot aan Weesp aanbesteed in 15 vakken van 69