Tekstweergave van GA-1954_JB046_00090
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
president-commissaris
van
de
zandpaden
aan
de
brouwers
verbetering
van
het
pad
toe.
Deze
kwam
echter
niet
tot
stand,
want
tenslotte
verwezen
de
bovenge
-
noemde
commissarissen
de
brouwers
naar
de
baljuw,
dijkgraaf
en
heemraden
van
de
Watergraafs-
of
Diemermeer,
die
op
hun
beurt
weer
verklaarden
niets
met
het
paalwerk
aldaar
te
maken
te
hebben.
Een
request
van
1754
van
de
brouwers
aan
burgemeesters
van
Amsterdam
had
meer
succes.
Daarin
zetten
zij
uiteen,
hoe
door
het
hinderlijke
paalwerk,
vooral
van
de
Omval
tot
de
Schulpbrug,
de
ongewenste
toestand
heerste,
dat
de
ijsbreker
pas
kon
gaan
varen,
als
het
ijs
zo
dik
was,
dat
het
zes
of
acht
man
dicht
opeen
kon
dragen,
die
van
het
ijs
af
de
trossen
over
het
paalwerk
moesten
werpen.
Het
verzoek
om
het
paalwerk
daar
weg
te
breken,
aangezien
èn
commissarissen
van
de
zandpaden
èn
het
gerecht
van
de
Watergraafs
-
meer
ontkenden
daar
mee
iets
te
maken
te
hebben
en
er
dus
blijkbaar
geen
eigenaar
was,
werd
weliswaar
niet
ingewilligd,
maar
door
de
thesaurieren
werd
tenminste
een
onderzoek
ingesteld
en
berekend,
dat
het
herstel
van
de
beschoeiing
van
de
dijk
en
het
aanbrengen
van
een
legger
op
de
rolpalen
ƒ270,
—
zouden
bedragen.
De
stad
Amsterdam
wilde
evenwel
niets
daaraan
betalen,
daar
dit
buiten
de
juris
-
dictie
van
Amsterdam
viel.
De
brouwers
besloten
daarom
tenslotte
in
Januari
1756
dit
op
eigen
kosten
te
laten
doen.
In
Juli
1757
ging
weer
een
verzoek
van
de
brouwers
aan
de
commissarissen
van
de
bovengenoemde
zandpaden
uit
om
de
zandbanken
en
ondiepten
in
de
Weespervaart
weg
te
doen
nemen.
Op
30
October
1766
sloten
zij
een
overeenkomst
met
Daniël
Hooft
als
baljuw
en
dijkgraaf
van
de
Bijlmermeer
en
ook
als
particulier:
op
zijn
erf
naast
de
herberg
de
Hulck
aan
de
Gaasperbrug
mochten
zij
een
paal
en
daartegenover
een
schoeiïng
stellen
ten
einde
met
de
ijsbrekerstros
daarachter
en
daartussen
te
kunnen
jagen,
welke
paal
en
schoeiïng
zij
uiteraard
zelf
moesten
onderhouden.
Dit
zijn
slechts
enkele
voorbeelden
van
de
bemoeiingen,
die
de
brouwers
hadden
met
de
toestand
van
het
jaagpad.
Voortdurend
contact
met
de
verschillende
water
-
schapsbesturen
etc.
was
nodig
in
verband
met
de
stand
van
het
water.
Immers,
wanneer
het
water
te
laag
zakte,
konden
de
zware
ijsbreker
en
volgeladen
water
-
schuiten
gemakkelijk
blijven
steken.
Zo
konden
in
1755
de
waterschuiten
wel
de
stad
bereiken,
maar
was
de
waterstand
in
de
stad
zo
laag,
dat
zij
niet
naar
de
brou
-
werijen
konden
doorvaren.
Telkens
weer
moesten
de
brouwers
dan
bij
de
ver
-
schillende
instanties
gaan
verzoeken
sluizen
te
sluiten
of
rinketten
te
openen.
Moeilijkheden
met
de
sluiswachters
kwamen
ook
voor.
Zo
weigerde
in
Januari
1747
de
sluiswachtersknecht
van
de
Amstelschutsluis
na
zonsondergang
de
boom
voor
de
waterschuiten
te
openen.
Dit
alles
ging
nog
steeds
aan
het
eigenlijk
varen
vooraf.
Wanneer
echter
de
vorst
zo
streng
werd,
dat
de
Weesperschuit
niet
meer
uitvoer,
dan
moest
de
ijs
-
breker
in
werking
treden.
Er
zijn
ongetwijfeld
wel
eens
moeilijkheden
geweest
over
het
al
of
niet
vertrekken
van
het
vaartuig.
Op
1
Maart
1754
en
op
9
December
1756
sloten
de
brouwers
althans
onderlinge
overeenkomsten,
dat
de
ijsbreker
zou
varen,
wanneer
de
Weesperschuit
vier
dagen
had
stil
gelegen
en
één
van
de
brouwers
dit
dan
wenste.
Van
de
aanslag,
dat
was
de
plaats,
waar
de
jaaglijnen
werden
bevestigd,
voer
de
breker
dan
weg,
meestal
met
een
aantal
schuiten
er
-
achter,
maar
een
enkel
maal
ook
alleen,
dus
uitsluitend
om
het
slop
te
maken.
Het
was
in
hoge
mate
afhankelijk
van
de
strengheid
van
de
vorst
en
van
de
dikte
66