Tekstweergave van GA-1948_JB042_00092

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Zijn politieke loopbaan heeft hij in 1719 betreden en wel op verrassende wijze door onmiddellijk inde Schepenbank te worden gekozen; hij zal deze benoeming te danken hebben gehad aan zijn neef, Jan Six, de zoon van Rembrandts beschermer; het volgende jaar werd hij zelfs lid der vroedschap. Het gevolg van zijn loopbaan beantwoordde echter niet aan de verwachtingen, welke de aanvang daarvan zal hebben opgewekt; twintig jaar lang zat hij voortdurend in minder belangrijke colleges; eerst enkele jaren inde Desolate Boedelkamer; daarna werd hij Commissaris van de Bank van Lening, welke weinig verheffende functie hij zestien lange jaren heeft waargenomen. De oudere tak der familie Six nam in deze jaren een bescheiden plaats in; zij werd geheel overschaduwd door de jongere, vertegenwoordigd door de bovengenoemde Jan Six, de machtige burgemeester, die tussen de jaren 1719 en 1748 niet minder dan 16 keer het hoogste ambt bezette en eender leidende figuren inde regenten - coterie van die dagen was. Hoe de verhouding tussen de beide takken was, ontgaat ons; we zagen, dat Jan in 1719 Pieter in het zadel zal hebben geholpen, maar daarbij schijnt het voorlopig te zijn gebleven. Scheen dus de toekomst voor Pieter Six weinig weg te leggen, in 1744 blijkt hierin een verandering te zijn gekomen en dit had hij weer te danken aan zijn invloedrijke bloedverwant Jan Six wiens positie in die dagen versterkt blijkt te zijn door de aan - vulling van het burgemeesterscollege bij een tussentijds openvallende plaats, met de gewezen hoofdofficier Ferdinand van Collen. Een tijdgenoot, de Schiedamse schepen Nicolaas Ehas, schrijft op 20 November 1743 aan zijn broeder te Amster - dam L „Dat van Collen Burgemeester geworden is, kwam mijn geheel onverwagt voor; op die manier sal de Burgemeester (Jan) Six het magnificat der geheele regeering in handen krijgen en daardoor in staat zijn van sijn neef (Pieter) Six op Vrouwendag (2 Febr.) nog Burgemeester te maken”. En zo is het inderdaad gegaan; in 1744 heeft Pieter Six het hoogste ambt inderdaad gekregen; het woordje „nog” in be - doelde brief wijst er op, dat zulks reeds eerder beproefd maar mislukt zal zijn. Dat Pieter Six geen op de voorgrond staande figuur is geweest, wordt ook beweerd dooreen Amsterdamse Advocaat Jan Bernard Commelin die in 1749 de doopceel licht van verschillende Amsterdamse regenten 1 en daarbij zegt, dat Pieter Six „een man is van weynig capaciteiten of verstant en is dit ook klaar te zien, dat Zijn Ed., zoo door de parentage als door zijn geringe kennis een absolute afhangeling is van den geweesene burgemeester Jan Six”. Nu is deze Commelin geen onverdachte getuige; in 1748 als Doelist in opspraak gekomen en door zijn gehele familie verloochend, roept hij de bescherming in van Bentmck, vertrouweling van Prins Willem IV en tracht de aan het bewind gekomen of gebleven regenten zoveel mogelijk ineen kwaad daglicht te stellen. Is Pieter Six inderdaad zulk een „absolute afhangeling” van Jan Six geweest, dan heeft deze op zijn hulp weinig prijs gesteld; in 1745 wordt deze weer burgemeester en hij blijft m het volgende jaar aan; zijn neef daarentegen treedt weer op de achter - grond en wordt inde thesaurie „opgeborgen”. Het veelbewogen jaar 1748 zou echter een keerpunt in zijn leven worden en wel ten goede. Het is het jaar, waarin de Doehstenbewegmg de regentenheerschappij I Elias: Vroedschap, I, p. XLVIII, Noot 2. 30