Tekstweergave van GA-1943_MB030_08015
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
door
den
barbiersstok
vervangen.
De
gaper
bij
de
drogistzaken
handhaaft
zich
nog
hier
en
daar.
P.
A.
van
der
Linden
Vooren.
De
heer
L.
B.
Hilbink
-
schrijft
ons:
Reeds
eerder
is
in
dit
blad
het
een
en
ander
medegedeeld
omtrent
hetgeen
het
straatleven
zoo
omstreeks
1900
bood.
En
werkelijk,
Amsterdam
gaf
typen
en
figuren
te
aanschouwen,
die,
thans
nog
slechts
herinnering,
in
die
dagen
een
geheel
vormden
met
de
hoofdstad.
Heel
erg
belangrijk?
Ach
neen.
Het
waren
allen
arme
menschen,
verschoppelingen
vaak,
dikwijls
ook
door
eigen
toedoen
zoo
geworden.
Ineen
groote
stad
is
het
immers
schijnbaar
wet,
dat
een
zeker
percentage
maatschappelijk
dalen
moet
tot
de
diepste
diepte,
alle
zelfrespect
verliest,
toch
nog
aan
het
leven
blijft
hangen,
dus
eten
en
drinken
moet
en
voor
nachtverblijf
moet
blijven
zorgen
en
om
dat
alles
te
kunnen
bekostigen
iets
moet
zien
te
verdienen.
Hoe
dan
ook
en
op
welke
vernederende
wijze
doet
er
niet
toe.
Zoo
zal
het
wel
immer
geweest
zijn
en
zoo
was
het
dan
ook
wat
Amsterdam
betreft
rond
het
jaar
1900.
Die
straatfiguren,
in
al
hun
uiter
-
lijke
ellende,
voelden
zich
zelf
vrije
vogels,
verkozen
honger
en
koude
en
alle
gemis
aan
verzorging
boven,
wat
zij
noemden,
de
opsluiting
ineen
of
andere
inrichting.
Tegenwoordig
is
dat
geheel
anders,
immers
zelfs
het
ge
-
camoufleerde
bedelen
is
verboden,
met
als
gevolg
dat
er
feitelijk
vaneen
straat
-
leven
niet
meer
kan
gesproken
worden,
althans
niet
meer
inden
zin
waaronder
men
dat
voorheen
verstond.
Is
nu
echter
met
dat
alles
zooveel
te
loor
gegaan
?
De
heer
Hilbink
beant
-
woordt
die
vraag
ontkennend;
z.i.
is
het
beter
zóó;
de
opruiming
was
dringend
noodig.
Al
meent
hij
zelf
dat
het
straat
-
leven
vroeger
bonter
was.
Wellicht
is
dat
ook
hieraan
te
wijten,
dat
de
hoofd
-
stad
toen
zooveel
kleiner
was.
Hij
spreekt
van
den
tijd
dat
de
Haarlemmerweg
nog
slechts
tot
de
Yan
Beuningenstraat
bebouwd
was,
en
zich
daar
op
den
hoek
de
herberg
„De
eenhonderd
roe”
bevond,
thans
sedert
lang
gesloopt.
Tegenwoordig
ziet
men,
aldus
schr.,
niet
meer
zooveel
ongelukkige
en
vieze
menschen
langs
de
straat:
geen
liedjes
-
zangers
meer,
die
oude,
aandoenlijke
geschiedenissen
vertolkten,
zooals
het
eindelooze
„Vrouwtje
van
Stavoren”;
geen
hardloopers
in
narrenpak
met
bel
-
letjes
over
het
geheele
lichaam;
geen
acrobaten,
vrouwtjes
met
trekbrieven
op
Driekoningen,
geen
loterijlijst-man
-
netjes,
geen
ongure
typen,
die
luidkeels
met
een
schendblaadje
colporteerden.
Het
oude
mannetje
met
het
groene
haar
en
zijn
kiekkast
je
tegen
de
Nieuwe
Kerk
aan,
dat
met
zijn
wijsvinger
tegen
het
voorhoofd
tikte
als
iemand
pas
-
seerde,
en
aldus
om
een
aalmoes
bedelde,
is
verdwenen,
evenals
Jan
de
Rijmer,
vies
en
schurftig,
die
voor
den
vuist
weg
de
omstanders
in
zijn
rijmelarij
betrok,
en
de
zandschrijver
die
op
de
sierlijkste
wijze
psalmen
en
gebeden
op
de
straat
schreef.
Niets
van
dit
alles
is
gebleven!
Gelukkig
maar,
meent
schr.,
want
het
was
ten
slotte
een
armelijk
gedoe.
Het
was
in
die
dagen
dat
wij
als
jongens
meedraafden
en
den
kruier
volg
-
den,
die
in
vliegende
haast
het
gasthuis
-
karretje
voortduwde
naar
de
Wester
-
begraafplaats,
om
daar
zijn
lugubere
last,
een
verdronkene,
in
het
lijkenhuisje
neer
te
leggen.
Altijd
draafde
er
dan
een
agent
mede
en
die
agent
was
immer
een
bejaarde
man.
Vreemd,
ik
moet,
mij
dien
tijd
herinnerend,
altijd
aan
bejaarde
agenten
denken.
Daarmee
hing
waarschijnlijk
samen
dat
wij
toen
niet
het
noodige
respect
voor
de
dienaren
van
den
H.
Hermandad
hadden.
Een
factor
bij
onze
waardeering
was
zeker
ook,
dat
de
politiedienaren
toen
laag
bezoldigd
werden.
In
die
dagen
was
de
pers
verder
nog
niet
zoo
ontwikkeld
als
thans.
En
lang
niet
iedereen
was
geabonneerd
op
een
courant.
Er
waren
genoeg
menschen
in
den
werkenden
stand
die
nooit
een
courant
lazen.
Een
en
ander
zal
wel
oorzaak
zijn
geweest
van
de
verschijning
enkele
malen
per
week
van
het
schend
-
blaadje
de
Amsterdamsche
Lantaarn.
Nu
eens
werd
daarin
een
huisjesmelker
over
15