Tekstweergave van GA-1942_MB029_06116
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
de
erfgenamen
van
Philip
Heydeman(s).
Laatstgenoemde
woonde
hier
reeds
in
1647
volgens
het
Quohier
van
Verponding
van
de
8e
penning
(33
Da,
f
.
178).
In
een
Kwijtschelding
dd.
26
Febr.
1688
(n°.
66,
f°.
163
v°.)
is
sprake
van
den
verkoop
door
Regenten
van
het
Luthersche
Weeshuis
aan
Jan
Cornehsz.
Boy,
veerman
op
Duinkerken,
vaneen
huis
en
erve
met
een
achterhuis
van
ouds
geteekend
n
.
3
aan
de
Noordzijde
van
de
Lindengracht
in
het
eerste
perk,
lendenen
Philip
Hideman
aan
de
Oostzijde
en
Albert
Pietersz.
aan
de
Westzijde
„met
een
gemeene
gang
van
vier
voeten
breet
aan
de
Oostzijde
gelegen
gemeen
tussen
desen
huyse
en
Philips
Hideman
voorn(oem)t,
welke
gang
niet
en
sal
mogen
belemmert
nog
betimmert
werden,
streckende
voor
van
de
straat
tot
achter
t’
erf
geteekent
n°.
5”.
De
gang
wordt
dus
in
dit
stuk
niet
met
een
naam
aangeduid.
Welk
der
beide
hoekhuizen
„de
Jordaan”
heette
is
niet
bekend;
ook
kan
het
achterhuis
(of
liever
de
beide
achterhuizen)
waarop
de
gang
uitkwam,
ermede
bedoeld
zijn.
Nog
dient
te
worden
rechtgezet
de
opvatting
als
zou
volgens
een
mèdedeehng
van
De
Roever
zonder
bronvermelding
het
gebied
aan
de
overzijde
van
de
Prinsengracht
bij
den
uitleg
van
1612
reeds
vanouds
den
naam
„Jordaan”
hebben
gedragen
(zie
Jaarboek
Amstelodamum
1936,
blz.
91
en
Maandblad,
1941,
blz.
87).
De
Roever
die
bij
de
beoefenaars
van
Amsterdams
verleden
een
zekere
befaamdheid
heel
t
wegens
zijn
citaten
zonder
bronvermelding,
wordt
hier
echter
verkeerd
beschuldigd:
wanneer
men
diens
artikel
in
Oud-Holland,
1889,
blz.
80,
goed
leest,
dan
blijkt
het
dat
hij
onder
„vanouds”
volstrekt
niet
verstaat
„bij
den
uitleg
van
1612
;
hij
schaart
zich
trouwens
op
blz.
81
onder
de
voorstanders
van
de
afleiding
van
„het
overjordaansche”
1
).
.
.
.
~
.
Zoolang
de
kwestie
van
het
.ontstaan
van
den
naam'
Jordaan
met
detmitiet
is
op
-
gelost,
lijkt
mij
de
strekking
van
het
onlangs
in
De
Telegraaf
verschenen
artikel
„Wat
de
naam
Jordaan
wil
zeggen”
onjuist
(zie
Ochtendblad
van
22
Jan.
1942).
Daarin
wordt
de
afleiding
van
jardin,
verdedigd
door
Jan
Ligthart
in
diens
Jeugd
-
herinneringen,
verworpen
en
de
afleiding
van
„het
overjordaansche
,
verdedigd
door
Dijkhuis
ineen
artikel
in
het
Economisch-historiscfi
Jaarboek
van
1940,
zonder
nadere
motiveering
als
de
eenig
juiste
gekenmerkt.
M.i.
staan
beide
opvattingen
op
één
lijn,
want
zij
worden
beide
door
geen
enkel
werkelijk
bewijs
gestaafd
en
dit
hadden
de
lezers
van
De
Telegraaf
behooren
te
weten.
Immers,
een
citaat
uit
het
woordenboek
van
Marin
van
1768,
waarin
vermeld
wordt
dat
de
Prinsengracht
te
Amsterdam
onder
het
gemeene
volk
Jordaan
werd
genaamd,
kan
moeilijk
als
een
bewijs
gelden:
het
is
duidelijk
dat
men
toentertijd
reeds
lang
omtrent
den
oorsprong
van
den
naam
Jordaan
het
spoor
bijster
was
geraakt.
Wellicht
komt
de
opvatting
van
Gimpel
nog
eens
zegevierend
uit
den
strijd.
Haar
kansen
lijken
mij
althans
gunstig.
Naar
ik
vernam
is
de
Heer
J.
Z.
Kannegieter
bezig
de
juistheid
ervan
aan
een
systematisch
onderzoek
te
onderwerpen
en
deze
zal
te
zijner
tijd
daaromtrent
nadere
mededeelingen
doen.
Mr.
H.
F.
Wijnman.
Naschrift.
Zooals
uit
het
bovenstaande
stukje
van
mr.
Wijnman
blijkt,
houd
ik
mij
sinds
eenigen
tijd
onledig
met
een
onderzoek
naar
den
oorsprong
van
den
buurtnaam
Jordaan.
Om
het
precieser
te
zeggen:
een
vrij
omvangrijke
historisch-topografische
studie,
omvattende
ongeveer
het
tijdperk
besloten
door
de
eeuwjaren
1600
en
1700,
en
het
Jordaangebied
tot
object
hebbende,
staat
op
de
helling.
Als
vanzelf
komt
daarbij
de
naamsafleiding
aan
de
orde.
,
Het
is
niet
de
gewoonte
openingen
te
doen
of
conclusies
publiekelijk
bekend
te
maken,
voor
al
het
werk,
aan
een
dergelijk
onderzoek
verbonden,
verricht
is.
Men
worde
niet
ongeduldig;
het
kan
zeer
lang
duren,
want
nog
altijd
neemt
het
materiaal
in
omvang
toe,
zelfs
in
sneller
tempo
dan
waarin
bewerking
mogelijk
is.
i)
Ook
dit
dank
ik
aan
den
Heer
Kannegieter.
114