Tekstweergave van GA-1941_MB028_04062
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
Apr.
1941
voortgang
ende
eind
der
vrije,
ende
der
gewaande
erf-gravelike
bedieninge,
in
Holland
,
ende
West-Vrieslandt”,
A’dam
1683,
blz.
301
vlg.
Tusschen
dc
poorters
van
de
middeleeuwsche
stad
bestond,
naar
mr.
Vis
uiteenzet,
een
wezenlijke
saamhoorigheid,
een
familieband
bijna.
Het
behooren
tot
die
stadsgemeenschap
hield
vele
waarborgen
in
voor
veiligheid
en
welvaart.
Daar
-
tegenover
stond
echter
ook
wel
eens
een
nadeel:
zoo
konden
bijvoorbeeld
de
poorters
oudtijds
buiten
hun
„poirte”
gegijzeld
worden
voor
de
schulden
van
hun
medepoorters.
Binnen
de
muren
daarentegen
was
gijzeling
niet
mogelijk,
want
zoolang
een
schuldenaar
poorter
was,
had
de
schuldeischer
geen
recht
op
diens
persoon.
Alleen
wanneer
de
achterop
geraakte
poorter
heimelijk
de
stad
wilde
verlaten
en
daarbij
werd
betrapt,
mocht
hij
worden
gegijzeld.
Daar
men
in
het
algemeen
echter
geen
ontpoorting
van
rechtswege
kende,
was
het
meestal
eerst
dan
mogelijk
om
tot
gijzeling
over
te
gaan,
wanneer
men
den
schuldenaar
zijn
poorterschap
had
ontnomen
langs
den
omslachtigen
en
formalistischen
weg
van
de
ontpoorteringsprocedure.
Deze
procedure
speelde
zich
grootendeels
in
het
openbaar
af,
in
drie
„bedrijven”,
en
wel
op
een
plek
die
ten
gevolge
van
dit
eeuwenoude
plechtige
gebruik
bij
de
burgerij
gold
„als
yet
sonderlings,
ende
by
manier
van
spreecken
voor
wat
heylichs”.
Daar
kwamen
als
het
ware
de
onzichtbare
banden
samen,
waarmee
de
poorters
aan
elkaar
verbonden
waren.
Daar
alleen
konden
die
banden
worden
losgemaakt
en
kon
men
zijn
poorterschap
onvrijwillig
komen
te
verliezen.
De
ontpoorteringsprocedure
te
Amsterdam
moet
naar
analogie
van
die
te
Leiden
geschied
zijn.
Daar
had
de
ontpoortering
plaats
op
den
blauwen
steen
doch
„tot
Amsteldam
was
het
waapen
der
steede
op
den
Dam
ineen
ring
gestraat,
welk
ten
selven
einde
diende
ende
naar
vermoeden
ook
in
andere
Hollandse
steeden”.
Naarden
gang
van
deze
procedure,
volgens
vaste
formules
en
voorschriften,
werd
de
schuldenaar,
aldus
Mr.
Vis,
„gepand
aan
zijn
poorterschap”,
en
ving
het
eerste
bedrijf
aan
met
het
schatten
dus
ineen
geldsom
uitdrukken
van
de
panding.
Daartoe
begaven
schout,
twee
schepenen
en
de
secretaris
der
stad,
vergezeld
van
den
procureur
van
eischer,
zich
naar
den
steen
op
den
Dam.
Terwijl
de
schout
het
desbetreffende
vonnis
van
schatting
aan
eender
schepenen
vroeg,
moest
hij
zijn
roede,
het
teeken
van
zijn
waardigheid,
met
het
eene
uiteinde
op
den
bewusten
steen
plaatsen.
Na
deze
schatting
kreeg
de
schuldenaar
gedurende
een
etmaal
de
gelegenheid
om
zijn
pand
te
lossen.
Slaagde
hij
hierin
niet,
dan
had
de
schout
de
keuze
om
het
pand
aan
zich
te
nemen
óf
het
aan
den
schuldeischer
toe
te
wijzen.
Ook
daarna
kreeg
de
schuldenaar
nog
gelegenheid
tot
betalen.
Gebeurde
dit
ook
nu
nog
niet
binnen
bepaalden
tijd,
dan
moest
tot
ontpoortering
worden
overgegaan.
Daartoe
begaven
zich
ten
tweeden
male
schout,
schepenen
en
procureur,
naar
den
Dam.
De
schout
plaatste
wederom
zijn
roe
op
den
steen
en
vroeg
aan
schepenen
vonnis;
hetwelk
aldus
luidde,
dat
eender
roedragende
stadsboden
moest
uitroepen,
of
er
iemand
voor
den
schuldenaar
borg
wilde
zijn.
Meldde
zich
na
deze
viermaal
herhaalde
oproeping
niemand
uit
het
publiek
aan
tot
redding
van
den
ongelukkige,
dan
werd
hij
ten
slotte
bij
vonnis
van
schepenen
ontzet
uit
al
zijn
rechten
en
privilegiën
als
poorter,
zoodat
nu
verder
tegen
hem
kon
worden
opgetreden.
Eerst
nu
mocht
de
pander
zijn
schuldenaar
gevangen
laten
nemen,
maar
zelfs
nu
nog
niet
dan
nadat
de
schout
den
veroordeelde
en
dit
is
het
derde
bedrijf
van
de
tragedie
driemalen
rondom
den
steen
geleid
had,
terwijl
hij
bij
iederen
rondgang
vroeg,
of
er
ook
iemand
was,
die
voor
den
poorter
borgen
wilde.
Daagde
er
ook
nu
nog
geen
redding
op,
dan
werd
de
thans
in
optima
forma
ontpoorterde
naar
de
gevangenis
geleid.
.
.
.
Het
is
niet
onmogelijk,
besluit
mr.
Vis,
dat
oorspronkelijk,
toen
de
stad
nog
maar
klein
van
omvang
was,
de
ommegangen
uit
het
laatste
bedrijf
rondom
de
stad
zelve
moesten
worden
afgelegd.
Later,
toen
de
stad
zich
uitbreidde,
werd
het
wapen,
62