Tekstweergave van GA-1939_MB026_15026
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
Febr.
1939
aantal
van
Hobbema’s
werken
bezitten
en
daarbij
meesterstukken.
Andere
zijn
in
het
Louvre
en
in
Fransche
verzamelingen.
Daarentegen
zijn
er
in
ons
Rijksmuseum
slechts
drie
en
in
Boymans
nog
één.
Zijn
geheele
oeuvre
wordt
door
Hofstede
de
Groot
e.a.
op
180
tot
200
stuks
geschat.
Vele
werken
hebben
eerst
de
handteekening
van
Jacob
van
Ruisdael
vertoond,
omdat
beiden
wel
hetzelfde
sujet
schilderden.
De
meeste
zijn
ontstaan
tusschen
zijn
25ste
en
zijn
31ste
jaar,
van
1663
tot
1669.
Uit
dit
weinige
valt
reeds
op
te
maken
dat
we
over
dezen
grooten
Amsterdamschen
schilder
maar
zeer
weinig
weten.
1
)
Indien
die
schrale
kennis
wordt
aangevuld,
behooren
we
dat
met
ingenomenheid
te
begroeten.
Mr.
W.
F.
H.
Oldewelt
heeft,
als
een
nieuwjaarsgift,
in
het
Handelsblad
van
Zondag
1
Januari
j.L,
een
verdienstelijke
poging
gedaan
om
in
het
duistere
leven
van
Hobbe
-
ma
licht
te
scheppen.
Volgens
de
gangbare
overlevering
verloor
Hobbema
reeds
vroeg
zijn
ouders
en
werd
hij
in
het
Burgerweeshuis
opgenomen.
Hij
verliet
het
toen
hij
17
jaar
was
en
werd
leerling
bij
Jacob
van
Ruisdael.
Dit
blijkt
onomstootelijk
uiteen
acte
van
1660,
door
Dr.
Bredius
gevonden,
welke
tevens
zinspeelt
op
een
tegoed
uit
zijn
moederlijk
erfdeel
dat
op
de
Weeskamer
berustte.
Daardoor
weten
we
dat
in
1653
zijn
vader
aan
zijn
drie
kinderen
tezamen
voor
hun
moederlijk
erfdeel
(groot
ƒ
375)
had
„bewezen”.
Twee
jaar
later
is
daarbij
aangeteekend
dat
toen
aan
de
beide
kinderen,
Eduard
en
Aaltje,
die
in
het
weeshuis
waren,
de
hun
toekomende
portie
was
betaald.
Men
heeft
daaruit
de
conclusie
gemaakt
dat
Meindert
toen
reeds
uit
het
weeshuis
was
en
misschien
reeds
bij
Van
Ruisdael
aan
het
werk.
De
juiste
toedracht
is
echter
anders,
hetgeen
blijkt
uit
het
Kinderboek
van
het
weeshuis.
Daarin
staat
het
volgende:
„Den
16den
Mei
1654
ontvangen
in
het
weeshuis
2
kinderen,
Eduard
oud
12%
j
-
en
Aaltje
oud
8%
j.
daer
vader
afwas
Lubbert
Meyndertsz.,
ingeboren
burger.
Hier
zyn
o.a.
by
geweest
Roelof
Eduartsz.
de
moeders
broeder
wonende
te
Rotterdam,
en
Grietje
Pieters,
stiefmoeder
over
de
kinderen;
blyvende
Meynert
oud
15
j.,
de
volle
broeder
van
de
voorz.
2
kinderen,
buyten
het
weeshuis,
omdat
hy
boven
de
jaren
is.”
Dit
maakt
dus
radicaal
een
einde
aan
de
legende
dat
Hobbema
een
burgerwees
zou
zijn
geweest,
terwijl
er
tevens
uit
blijkt
dat
zijn
vader
(huistimmermansgezel
en
later
vlotschuitvoerder)
nog
kort
voor
zijn
dood
hertrouwd
was
met
Grietje
Pieters,
een
weduwe
uit
Alkmaar
afkomstig,
die
hier
inde
Dijkstraat
woonde.
Hobbema
zal
dus
waarschijnlijk
nog
een
paar
jaar
rustig
bij
zijn
stiefmoeder
zijn
blijven
wonen
alvorens
hij
bij
Jacob
van
Ruisdael
inde
leer
is
gekomen.
Mr.
Oldewelt
bespreekt
verder
waardeerend
de
onlangs
verschenen
studie
over
Hobbema
vaneen
Fransch
kunsthistoricus,
Georges
Broulhiet.
In
die
rijk
gedocu
-
menteerde
monografie
beschrijft
deze
niet
minder
dan
450
schilderijen
die
aan
Hobbema
moeten
worden
toegeschreven.
Broulhiet
verwijt
den
historici
die
hem
vóórgingen,
dat
zij
Hobbema’s
oeuvre
tot
de
„academische”
werken
beperkten,
welke
hij
onder
invloed
van
zijn
leermeester
Van
Ruisdael
maakte.
Daarvan
heeft
hij
zich
later
geheel
losgemaakt,
zoodat
hij,
zooals
Br.
zegt,
geworden
is
de
ware
voorlooper
van
de
moderne
school
van
het
licht
in
het
landschap.
Hij
was
de
meest
zorgvuldige
academist
van
het
landschap
en
de
eerste
impressionist.
En
deze
man
werd
gedurende
anderhalve
eeuw
door
de
geschiedenis
vergeten!
Er
kan
dus
volgens
Broulhiet
geen
sprake
van
zijn,
dat
Hobbema
zijn
aangeboren
neiging
tot
de
schilder
-
kunst
het
zwijgen
zou
hebben
opgelegd.
Hij
beschouwt
integendeel
het
aanvankelijk
*)
Compleeter
nog
is,
over
hetgeen
tot
dusver
van
Hobbema
bekend
was,
bijeengebracht
in
het
artikel
over
hem,
verschenen
in
het
voorloopig
laatste,
het
Xde
deel
van
het
N.
Ned.
Biogr.
Woordenboek,
door
Mej.
J.
M.
Blok
van
het
Prentenkabinet.
Daarbij
inbegrepen
wat
Mr.
H.
F.
Wijnman
heeft
meegedeeld
in
Oud-Holland,
1932,
en
voorts
ook
bijzonderheden
over
den
aard
van
zijn
werk.
(Red.)
26