Tekstweergave van GA-1939_MB026_15012

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM Jan. 1939 Hoe meenig Vfyer werd op zulk een wys bedroogen? Uyt gaande dan moest zy een' Kuyfmuts leenen gaan, Op ’t laast verliefd op haar de Zoon vaneen Vulkaan, Maar deez zyn Vader, toen zy alles wel doorgronden Gants geen genoegen in ’t verzogte Houwelyk vonden, Dit is geschreeven niet uit schimp, tot iemands last, Maar dat een ider een wel op zyn zaaken past; Byzonder die zich wil begeven om te trouwen, Want geen bedrog op Aard is grooter als in Vrouwen. 2 Octoher 1719 Rotterdam, „Nu doe ik uyt dat voor belofte nog voor Geld Geen ding ooyt wéér in myn Merkuur zal zyn gesteld, Daar eenig eerlyk Mens zig zelven aan kan stooren, Veel minder hoon, en spot van ieder moeten hooren; Merkuur Veertig en nog Negen werd een Maagd In deze Stad betigt, dat zich kwaalyk draagd, Gelyk den Leezer in dezelve naar kan leezen, Dies zal ’t herhaal daar van hier ghans onnoodig wezen Hoe zy haar opschikt, en haar Zilver Werk verpand Om maar met de een of aar te raaken aan de trant; Met wat voor leugens dat haar ouders zich behelpen, Om haar door listigheyd zoo aan de Man te helpen; ’t Is waar dat ik geen naam nog woonplaats noemden, neen, Tot zulke dingen was myn Veder nooyt versneën, Ik toonden maar alleen de listigheyd der Vrouwen, Die zy aanwenden als zy zyn gezind te trouwen; Ik ben zelfs in Persoon in deeze stad geweest Daar stond ik op ’t gehoor van deze maagd bedeest, Om dat ik ondervond dat alleswas geloogen, En voor Bedagtiglyk uyt lemands duym gezoogen, Om dat hy niet en kreeg van haar ’t geen hy graag had, Heeft hy haar Oud’ren en haar goede Naam beklad. En alles met duim en ving’ren aangeweezen, Tien maal zoo erg als inde Merkuur te leezen; Want God bewaard myn Pen dat ik een Vrouws Perzoon, Om iemands heete drift zoo stellen zou ten thoon; Zoo dat de Dogter werd onschuldiglyk geschonden, Byzonderlyk door twee vergalde laster monden; Dit dient tot eer van haar, en van haar Oudren Stam, Geagte Borgers in ’t Beroemde Rotterdam, Wiens Eernaam dat daar is te Jammerlyk vervallen, Tot nu de Waarheyd komt uyt ’t drift der Wolken brallen, En steld de onschilige wéér in hun voor’ge staat, Bevryd van agterklap, en ongegronde haat; Zoo zal een Lastertong zyn eyge schand behaalen, En de onbezwalkte Deugd in ’t eynd zien Zeegen Praaien, En die dit Werkje hebt zoo konstiglyk verricht, Wild zulks niet wéér bestaan, denkt altyd om u plicht, Want Maagden-lof is teer, en werd die uyt gevreeven, Zoo isser Werk aan vast dezelve wéér te geeven. Amsterdam, A. M. Vaz Dias 12