Tekstweergave van GA-1939_JB036_00102
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
voor
uitgebreid
lager
onderwijs,
„dat
totte
coopmanschappe
dienen
mach
Omtrent
de
stadsscholen
merkt
hij
o.a.
het
volgende
op:
„Daar
’t
schoolgeld
op
deze
scholen
laag
was
(acht
stuivers
in
het
jaar)
zullen
het
wel
alleen
de
geringe
en
de
zuinige
lui
zijn
geweest,
die
hunne
zonen
naar
deze
scholen
zonden
Wie
op
een
dergehjke
wijze
en
op
zulk
een
toon
een
zoo
ernstig
onderwerp
behandelt,
verspeelt
hiermede
het
recht
om
althans
in
dit
opzicht
au
séneux
genomen
te
worden.
Ter
Gouw
leidt
het
hoofdstuk
over
de
geschiedenis
van
het
onderwijs
te
Amster
-
dam
inde
15e
eeuw
in
met
de
bemerking,
dat
de
bronnen
hieromtrent
met
veel
geven,
doch
dat
dit
weinige
toch
zeer
belangrijk
is,
„want
het
leert
ons
een
strijd
kennen,
dien
men
in
eene
eeuw,
zoo
ver
van
de
onze,
niet
vermoed
zou
hebben:
een
strijd
tusschen
het
openbaar
onderwijs
en
het
bijzonderlndeidaad,
maar
dan
een
strijd
van
geheel
andere
formatie
dan
Ter
Gouw
zich
die
voorstelde
en
meende
te
mogen
toepassen
op
een
tijdperk
van
totaal
andere
geestesstroommg
dan
het
zijne.
Toen
immers
ging
het
o.a.
niet
om
het
recht
van
de
ouders,
hun
kinderen
een
opvoeding
te
geven
en
onderwijs
overeenkomstig
hun
godsdienstige
overtuiging
en
beginselen,
doch
allereerst
om
het
uitsluitend
recht
van
Amsterdams
stedehjke
overheid
scholen
te
houden
en
onderwijs
te
geven.
Daarbij
was
mede
doorslaggevend
de
Ideologische
en
geestelijke
beteekems
van
het
toenmalige
door
de
overheid
voor
-
gestane
onderwijs:
de
geestelijke
en
liturgische
vorming
voornamelijk
der
mannelijke
jeugd.
En
in
zooverre
slechts
kunnen
wij
eenige
parallel
trekken
met
den
tijd
van
Ter
Gouw.
Doch
deze
heeft
dit
laatste
aspect
volledig
voorbijgezien,
ja
zelfs
tegen
de
evidentie
der
bronnen
m
vertroebeld
en
tot
een
cancatuur
gemaakt.
Nog
sterker
komt
dit
tot
uiting
m
zijn
hoofdstuk
over
de
geschiedenis
van
het
onderwijs
te
Amsterdam
m
dele
en
2e
helft
der
16e
eeuw,
zooals
wij
meen
volgende
studie
aan
de
hand
der
schoolkeuren
uit
dien
tijd
hopen
te
kunnen
aantoonen.
38