Tekstweergave van GA-1939_JB036_00096

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
worden voldaan. En waarom eigenlijk niet aan het stadsbestuur als eigenaar en exploitant der school, temeer wijl dit zoowel aan de rectoren als aan de onderwijzers een bepaald salaris uitkeerde? En vervolgens vragen we ons af, of dan de eerste de beste onderwijzer van beide parochiescholen, zooals in lid 2 der keur schijnt op - gesloten te liggen, het recht had den bijschoolhouder te manen, wanneer deze in gebreke bleef de vereischte recognitie te betalen. Deze vraag klemt temeer in verband met hd 3 der keur, krachtens hetwelk iedere schoolmeester der parochiescholen het recht had, om te allen tijde den bijschoolhouder op het lijf te vallen met een inspectie zijner school, inzage van diens boeken en registers te elschen en hem zelfs dan te kunnen dwingen onder eede de juistheid zijner opgaven en bescheiden te bevestigen. Dit laatste vooral kunnen wij moeilijk aannemen, omdat zulks nood - zakelijkerwijze aanleiding moest geven tot de grootste willekeur en eigenrichting van den kant der parochie-onderwijzers. Daarom zijn wij geneigd om aan te nemen, dat de m deze drie alinea s vervatte rechten uitsluitend toekwamen aan een of beide rectoren der stadsscholen, of slechts met machtiging van beiden of een van beiden dooreen der hun ondergeschikte onderwijzers konden worden uitgeoefend. Boven - dien dringt zich ook hier weer de vraag op, waarom dit recht van zoo ingrijpenden aard niet uitsluitend werd uitgeoefend door de daartoe bevoegde stedelijke gerechts - dienaars. Tenslotte moeten wij aangaande deze keur ook nog het volgende opmerken. In lid 3 werd de bijschoolhouder verplicht aan den inspecteerenden onderwijzer een eed af te leggen „van den kinderen, die zy geleert hebben, alsoe verre als sy dat begerende zijn . Vooreerst treft ons hier weer de reeds boven gememoreerde willekeur, welke in deze bepaling ligt opgesloten, n.l. dat het aan den inspecteerenden onderwijzer werd overgelaten, tot hoever hij die verplichting van eedsaflegging kon uitbreiden. Zooals wij boven al hebben aangegeven zal deze eed o.a. betrekking hebben gehad op de juistheid der boeken en bescheiden van den bijschoolhouder, het aantal en de namen der kinderen, die zijn school bezochten. Maarde voor de hand liggende zin van den tekst duidt m.i. op meer, n.l. dat die eed zich met alleen uitstrekte tot de kinderen, die bij hem ter schole gingen, maar ook tot wat zij aan die kinderen leerden, dus tot het leerprogramma en het lesrooster. Dit doet vermoeden, hetgeen wij hiervoor reeds in het kort aangaven, dat het leerprogramma der bijscholen moest beantwoorden aan bepaalde elschen, door het stadsbestuur of op diens aanwijzingen door de rectoren der parochiescholen vastgesteld. Daaruit volgt derhalve, dat het onderwijs op de bijscholen onder geregeld toezicht stond der stedelijke overheid, 32