Tekstweergave van GA-1939_JB036_00095
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
leerling
aan
de
onderwijzers
van
de
beide
stadsscholen
te
betalen
elk
vierendeel
jaars
een
recognitie
van
twee
stuivers.
T.
De
bijschoolmeesters,
die
weigerden
deze
recognitie
te
voldoen,
moesten
een
boete
betalen
van
twee
pond,
waarvan
één
pond
ten
goede
zou
komen
aan
de
stads
-
onderwijzers
„voir
hoer
moyenisse
ende
oncosten”,
en
één
pond
voor
„den
heer
van
deser
stede”
1
.
Deze
boete
werd
later
verminderd
tot
één
pond
ten
behoeve
van
den
heer
der
stad.
3°.
De
bijschoolhouder
was
verplicht,
wanneer
er
een
onderwijzer
vaneen
der
parochiescholen
te
zijnen
huize
kwam
voor
inspectie,
dezen
inzage
te
verstrekken
van
zijn
boeken
en
registers,
waarin
de
kinderen
waren
ingeschreven,
en
hem
het
schoollokaal
te
laten
mspecteeren.
En
wanneer
de
mspecteerende
onderwijzer
zulks
verlangde
kon
hij
den
bijschoolhouder
verplichten
een
eed
af
te
leggen
ter
staving
van
de
mondelinge
en
schriftelijke
gegevens,
welke
hij
had
verstrekt.
Weigering
werd
bestraft
met
een
boete
van
één
pond.
4°.
Het
4e
lid
der
keur
gaf
aan
de
onderwijzers
der
parochiescholen
het
recht
om
de
hun
toekomende
recognitiegelden
van
de
bijschoolmeesters
of
van
de
ouders
der
leerlingen
van
de
bijschool
te
„panden”
of
„mit
een
stedebode
scatten
ende
eyghenen”
volgens
het
heerschend
recht
der
stad.
SJ.5
J
.
In
geval
de
bijschoolmeesters
of
de
ouders
hunner
leerlingen
de
stadsschool
-
meesters
„quahken
toespraken”
bij
gelegenheid
van
de
schoolinspectie,
dus
hun
beleedigden
of
kwalijk
bejegenden,
werd
zulks
gestraft
met
een
boete
van
3
pond.
6°.
Eindelijk
werd
de
vroegere
bepaling
hernieuwd,
dat
ieder
kind
ter
school
moest
gaan
m
de
school
van
die
Zijde
der
stad,
waar
de
ouders
woonden.
Uit
deze
keur
blijkt
dus
vóór
alles,
dat
de
bijscholen
onder
voortdurende
en
strenge
controle
stonden
van
het
onderwijzend
personeel
der
parochiescholen,
die
blijkbaar
het
recht
hadden
op
bepaalde
of
ongeregelde
tijden
de
bijscholen
te
mspecteeren.
Doch
bij
de
beschouwing
der
vier
eerste
alinea’s
dezer
keur
dringen
zich
als
van
zelf
eemge
vragen
aan
ons
op.
Vooreerst
n.I.
deze:
Moest
de
bijschoolhouder
de
ver
-
plichte
recognitie
betalen
aan
de
„schoolmeisters”
der
parochiescholen,
dus
aan
het
gezamenlijke
schoolpersoneel
van
deze
beide
scholen,
of
aan
de
rectoren?
Het
eerste
lijkt
ons
vrijwel
uitgesloten
en
het
komt
ons
redelijk
voor,
dat
met
dein
de
keur
genoemde
schoolmeesters
bedoeld
zullen
zijnde
rectoren,
aan
wien
dit
bedrag
moest
I
D.w.z.
de
graaf
van
Holland
en
Zeeland.
31