Tekstweergave van GA-1938_MB025_13133

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Nov. 1938 AMSTELODAMUM besneeuwde stad van schier onwerkelijke schoonheid, die verrukt en beklemt tegelijk, waaraan men zich nauwelijks verzadigen kan. En wij herkennen die burgerweesjes, afdalend vaneen hooge brug, de dienstboden met boezel en cornet, een oude vrouw, schurend langs de huizen en wij begrijpen het eigenaardig sloffende in dien gang: zij zijn moe, verzadigd van rust en toch vol heimelijke zorg. Zoo ligt bij Breitner de ziel van het eindeeuwsch Amsterdam voor den aandachtigen beschouwer bloot. Ik herinner mij een avond inden huiselijken kring, dat de jongsté en brutaalste van de familie ergens ineen oude kast een album had gevonden. Een eerbiedwaardig album, vergeeld en vergoord, met een muf geurtje en vochtvlekken, maar overigens nog hecht en degelijk in leeren band, verguld op snee. Met een juichkreet verscheen het op tafel, het stof van twintig, dertig jaren werd er afgeveegd en daar lagen onder de critische blikken van het nageslacht de stijve, ietwat protserige familie - foto’s met adressen en monogrammen van lang vergeten fotografen. En toen twee werelden: herkennen bij de ouderen, herinnering, weemoed; vreugde bij de jeugd, verwondering, spotlust. Ging men zóó gekleed toen? Droeg U die malle jurken, moeder? Nee toch. . . . idioot, bespottelijk, verbeeld je dat wij er zoo bij moesten loopen. De ouderen, verlegen en gekrenkt, sputterden tegen: dat was mode, dat was mooi, dat vonden we chic en met hun herinnering kwamen de verhalen van „toen”, het onbegrijpelijk-veraffe „toen”, dat toch volgens de foto’s Werd bewoond door menschen, die nóg leven. En bij het bladeren door het album vroegen en luisterden wij, jongeren, gretig naar alle bijzonderheden en in onze verbeelding herrezen de lang teruggeweken dagen als een vrome legende. Ja, het klinkt legendarisch, maar zóó bewogen onze ouders, onze grootouders, zich door de straten en langs de grachten van Amsterdam; groteske fantastische vrouwen - figuren als volbezeilde fregatten, het middel samengesnoerd in het corset, beneden een deinende rokkenvracht, reikend tot over de schoenen, op de schouders ballon - mouwen en losse opzetsels en tenslotte hoeden als Bourgondische tafelstukken, beladen met veeren en gevogelte, boomgaarden en bloemenwinkels. Fier en ernstig waren de heeren met dikke rottingen, witte foulards, blauwe jassen over de zware, zwartlakensche kleeding, broeken van blokjesgoed, hooge hoeden of vermakelijke dopjes. De vrouwelijke jeugd met lange jurken, vlechten of laag afhangend haar en groote hoeden, de jongens in smalle, sluike broekjes tot ver over de knieën, stijve jasjes en kleine petjes. Daar ging de dienstbode met hagelwitte cornet en het onafscheidelijke boodschappen - mandje of hanteerend, buiten op de gracht, de koperen glazenspuit. De kinderjuf met wiebelenden kapothoed, boord, manchetten en geruite plaid. De mannen droegen knevels en bakkebaarden, de dames een scheiding en een toet, een kapsel a la Fedora: hooge coiffures met krullen en toeven. Zij woonden in huizen met lancaster gordijnen, rood pluche of paardenhaar meubels, zaten aan ronde, mahoniehouten tafels in kamers, waarvan de wanden waren bedekt met portretten en gravures in zwarte lijst en groote witte passepartouts. Zij zaten er ’s avonds bij het gaslicht, dat zacht zoefde en zong, dat over al die eigenlijk-leelijke dingen teer-milde glanzen spreidde en zich zelfs erbarmde over de verzamelde snuisterijen op het hoektafeltje en de vaas met een drogen bouquet. Een onwaarschijnlijke tijd, zonder bioscoop, zonder radio, zonder jazz, vliegmachines en verkeerslichten, toen men op straat nog wandelde en een avond-uit een feest was, toen anderhalve man en een paardckop keken naar zooiets als een voetbal - wedstrijd tusschen jongelingen met snorren en knevels, platte petjes, gestreepte tricots en broeken tot over de knie, toen de schutters oefenden en de jeugd trommelde op de Beurs, toen er een voorjaarskermis was en alle huizen inde Bocht nog bewoond waren. In datzelfde jaar 1898 reed voor de eerste maal een automobiel door de Kal - verstraat. Eigenlijk was het nog slechts een heel knusse gemoedelijke stad, dat Amsterdam der negentiger jaren. Ook al had men zich reeds aangepast aan den nieuwen tijd en wat men toen als verkeerseischen beschouwde, lag het station vóór het oude 133