Tekstweergave van GA-1938_JB035_00134

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
3. Niet ineen quade wil, Noch onghelaten harte, Ontstaet my dit ghesucht, En hertelijck verlangh, Want mijn ziele die dult, En lijdt geeren die smerte, Van uwe goede hant, Maer t suchten valt mij bangh 3 . Hier is de inventie de conventie werkelijk te machtig geworden. Judith’s haast terloopsche bekentenis vloeit naar haar einde met al de innigheid en de onop - vallende waarachtigheid vaneen zucht. Jammer genoeg danken wij den schoonen en verheven aanvang van het gedicht (de vier eerste regels) niet aan de dichteres zelf: ze heeft deze, zooals ook andere dichters in die eeuw op mm of meer overeenkomstige wijze wel deden, aan een bestaand lied ontleend en wel aan Bredero’s „Liedeken van mij selven ". Bredero s gedicht heeft Judith blijkbaar geïnspireerd; opmerkelijk is echter haar wijziging van den derden regel, die bij Breero luidt: „Wat issser in mijn breyn . Het verschil is typeerend voor het gedicht. Zij heeft daarmee Bredero’s beginregels zooals b.v. Revius bepaalde Hooft-ontleenmgen —in zekeren zin tot haar geestelijk eigendom gemaakt en op persoonlijke wijze geïnterpreteerd. Het vervolg van het gedicht is met deze interpretatie geheel m overeenstemming: het „valt na haar (gewijzigde) ontleening niet „neer”, maar zweeft als in glijvlucht zijn mdividueele baan zelfstandig verder. Hoewel het jammer blijft, dat de dichteres met zelf tot een zoo stelligen en schoonen aanvang in staat was, kan haar dit, evenmin als in andere gevallen Revius, als een onoorspronkehjkheid aangerekend worden. Intusschen, de schoonheid van het begin, komt met haar, maar Bredero toe. Het is voorshands niet na te gaan, of het tweede gedicht uit Judith’s Doopsgezinde of Katholieke periode stamt; beide perioden schijnen trouwens wat haar dichter - lijke uitingen betreft ongemerkt in elkander over te gaan. Wij zullen deze beschouwing over Judith Lubberts als dichteres eindigen met de aanhaling vaneen harer gedichten, waarin enkele accenten van poëtische waarde verscholen liggen en dat dan ook haar dichterlijk vermogen illustreert: 1 Der lijden vreucht, blz. 40. 2 Bredero, Werken. Met inl. en aant. van J. A. N. Knuttel dl. 111 (1929), blz. 201. 72