Tekstweergave van GA-1938_JB035_00133

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
liederen, maar deze zijn er dan toch om haar dichterschap te bewijzen en haar his - torische verschijning reliëf te geven. Het eerste der bedoelde liederen „Hoe soet is d’eenicheyt” 1 hebben wij reeds aan het begin van dit opstel geciteerd en werd vermoedelijk ca. 1630, dus vóór Judith’s bekeering, geschreven. Het heeft nog een enkel redenjkersvulwoord, maar is overigens, ook prosodisch, vrij gaaf en onder - scheidt zich door zijn dictie zeer van haar meeste overige verzen. Het persoonlijke komt hier herhaaldehjk door, en in dit persoonlijke: de innigheid en de teerheid van haar gevoelens. Schoon is b.v. het eerste regelpaar der tweede strofe en de gemoedsdiepte der dichteres blijkt op ontroerende wijze uit de zesde de schoonste strofe. Het tweede lied is m zijn kortheid echter nog treffender; het is poëtisch gaver bovendien: Liedeken. 1. Hoe star-ooght mijn ghesicht, Wat magh ’t ghepeyns bedelven, Daer is iet In mijn breyn, Dat tot den hemel klimt. 0! mijn edel ziel hebt kennis van u selven, Door ’t licht dat Godt u schenckt, En eens van vreughde singht. 2. Want ick en vraegh, o! Heer, Nae hemel noch nae aerde Alleen dat ick uw’ hef Aenschijn aenschouwen magh. Want mijn ziele die weet En kent uw’ groote waerde, Daerom sy tot u sucht Gestadich met gheklach. I De tekst van dit vers inden bundel van Stapel toont op sommige punten verschillen (met alleen m spelling) met dien in Der lijden vreucht b.v. strofe 6,4 Neem mij uw schaapje waar (Neem ghy u schaephen waer), 7,4 Is t U tot glon Heer! (Uw meeste glory Heer) enz. Bovendien heeft het ge - dicht in Der Lijden vreucht drie wellicht later toegevoegde strofen meer dan bij Stapel; deze strofen konden echter beter geschrapt worden. 71