Tekstweergave van GA-1938_JB035_00123
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
geen
ander
volk
en
begaf
omtrent
den
tijt
van
4
jaer”.
Haar
breuk
met
Schabaelje
noemt
zij
dus
inden
eenvoud
van
haar
Godsgeloof
„een
schlckinghe
Godts”.
En
thans
kunnen
wij
ook
het
aan
het
begin
van
dit
opstel
geciteerde
„Eenzaamheids
-
hed
dateeren,
dat
dus
ca.
1630,
kort
na
haar
afscheid
van
de
gemeente,
werd
ge
-
schreven.
Wij
behoeven
er
niet
lang
naar
te
zoeken
van
wie
van
beide
partijen
ten
slotte
de
breuk
is
uitgegaan;
het
is
Judith
geweest,
die
uit
religieuze
motieven
den
maagdelijken
staat
verkoos
boven
het
huwelijk.
In
het
102e
lied
van
't
Gheestelijck
Kruydt-Hofken
zegt
zij
reeds
den
hemelschen
bruidegom
gekozen
te
hebben
boven
den
aardschen,
al
vreest
zij
dezen
met
waard
te
zijn:
Ach!
maeckt
my
so
bereyt,
Dat
ick
u
Majesteyt
Mijn
Heer,
mach
bruygom
noemen!
Want
ick
ben
doch
maer
aerd’,
En
noch
int
minst
niet
waert
Om
my
u
maecht
te
roemen.
Ghy
bent
een
Konmghs
Soon
En
ick
een
slecht
persoon,
t
Is
t’ongehjcken
wesen
Hoe
sou
’k
dan
sijn
u
Bruyd
Dit
waer
te
grooten
buyd
O
neen!
dat
kan
niet
wesen
Het
huwelijk
heeft
voor
Judith
geen
bekoring:
„Wat
is
doch
’s
vleys
wel-lust?
Het
baert
maer
staegh
onrust
en
namaels
eewigh
knagen..
En
ten
slotte
neemt
zij
met
deze
woorden
afscheid
van
de
wereld:
Adieu
nu
swerelds
quaedt,
Met
al
u
boosen
raedt,
’k
Wil
my
op
wegh
begeven:
Al
nae
mijn
Koninghs
stadt
Daer
leydt
al
mijnen
schat
Mijn
lust
en
al
mijn
leven.
61