Tekstweergave van GA-1938_JB035_00118

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Wat hoeft een Chnstelick ghemoedt‘ Met sorgh te sijn gheplaeght? Hy heeft soo njcken vader goet, Die voor hem wel sorghe draecht. Godts enghel al rontom hem leght, Ghehjck een stercke schans, Op wat manier den Sathan vecht, Soo en heeft hy doch gheen kans. Sijn lampe staet altijdt en brant, Hy siet al heen en weer, En met de wapens inde hant, Velt hy sijnen vyant neer. Een Christen slaet niet inde lucht. Noch op het onghewis, Als hy ’t verganckehck ontvlucht, Vmt hy ’t gheen dat eeuwich is. „Wie denkt merkt Van Renssen t.a.p. op „bij het meesterlijke begin van dit gansch onbekende, bij iedere lezing aan schoonheid en diepte winnende lied, met aan het gedicht, dat Luyken omstreeks een halve eeuw later schrijven zou: Al ruisen alle woudenr En de wezensverwantschap van den dichter met Camphuysen, welke tot meen verwantschap m woordkeus reikt, treedt op het klaarst aan den dag wanneer we ons Camphuysens even tnomphante, heldhaftige Uytbreiding over Psalm CXXV herinneren: Wat winden dat er ruyschen, wat regen datt’er plast. Mogelijk, dat Schabaelje Camphuysens Psalmberijming uit handschrift of van hooren zingen gekend heeft, doch ook dan het overige werk van Schabaelje wijst dit uit is er (met name m strofe II) slechts van momenteele beïnvloeding sprake: Schabaelje volgde Camphuysen met na, doch was hem, zeer, verwant. De lezer sla er acht op, dat de laatste regel van elke strofe ter wille van de melodie m de lang-kort maat geschreven is, anders struikelt hij telkens. Hij late zich ook met afleiden dooreen enkelen meer prozaïschen regel. Daar weegt genoeg tegen op!’ Vergelijkt men het bovenstaande gedicht van Schabaelje met de beide reeds vroeger geciteerde van Judith Lubberts, dan ziet men een duidelijk verschil: die van Judith zijn onbeholpener, maar beschrijven inniger de aandoeningen vaneen menschenziel, 56