Tekstweergave van GA-1937_MB024_11134

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM November 1937 deze „aardsche góden”, wier macht en gezag de dichter hoogachtte, door zijn treurspelen te huldigen. Dit komt ook zoo schitterend uit in, wat Mejuffrouw Kronenberg noemt: *) ~het hooglied van Amsterdams grootheid, van zijn gebouwen, van zijn regeering, van zijn handel” namelijk: de „Inwijdinge Van ’t Stadthuis”, in 1655. Zij vervolgt: „Daar rijst als de vervulling van Amsterdams grootheid, het stadhuis, symbool van der Heeren almacht. Met moeite en bezwaren heeft Vondel het zien worden, tot het daar eindelijk „door al zijn leên voltogen” staat, zoo volmaakt „dat iedere ver - andering het zou bederven”. „Dus schijnt de weerelt heel om Amsterdam gebouwt” zingt de dichter in vervoering: „De Burgemeester weet de breidel hier te vieren En aen te haelen, weet alle ampten te bestieren In orde”, zegt hij vol vertrouwen. Hij voelt zich echt een burger van Amsterdam; hij kent elke straat, elke gracht; aan haar schoonheid, aan haar klokmuziek, heeft hij lofliederen gewijd. ~D° Inwijdinge” is een feestdicht op heel het 17de eeuwsche Amsterdam”. Reeds in 1635 had Vondel den secretaris Mostert toegezongen: O weeligh Amsterdam, mijn hope, Ghij glory van ’t vermaerde Europe, Die dartel zijt op soo veel keurs. Zoo beleefde Vondel de vervulling van zijn dierbaarste wenschen voor de grootheid van z ij n stad. Bij dien luister behoorde ook het Zeemagazijn, het arsenaal, waarin de wapenen ter verdediging van de stad werden bewaard, door Vondel ineen statig lofdicht bezongen (1658). Acht jaar tevoren reeds was de noodzaak van zulk een wapenmagazijn door Vondel in het licht gesteld, toen hij de twee Blokhuizen inden Amstel gebouwd, ter verdediging, als Gebroeders had toegezongen, terwijl in 1650 Willem II zijn aanslag op de stad voorbereidde. Vondels liefde voor Amsterdamwas toen zoo groot, dat zij zelfs zijn eenmaal sterke sympathie voor het Oranjehuis verdrong, toen de jonge Prins Willem II zijn dierbare stad wilde overrompelen. En terwijl hij de Burgemeesters, die de stad lieten versterken: Andries en Cornelis Bicker, in twee lofdichten bezong, voegde hij den Prins toe: Geen Adel maar een schelm heeft lust de Kroon der steden Te trappen met den hoef. Hoe Vondel reeds vroeg als de stadspoëet werd beschouwd, zien we bij de „Blijde Inkomst van Maria de Medicis te Amsterdam” (1639). Barlaeus had een zwaren Latijnschen foliant geproduceerd, waarvan alleen de geleerden konden genieten, maar dat als herinneringsboek voor de rest der Amsterdammers nagenoeg waardeloos was. Vondel werd nu opgedragen in korten tijd het werk van Barlaeus, met fraaie platen uitgegeven, in het Nederlandsch over te brengen, zoowel de verzen als het proza. Zoo werd Barlaeus „Medicea Hospes” een echt Amsterdamsch boek, dat men nog met voldoening kan lezen en dat een begrip geeft van de hooge plaats, die de stad toen innam, als haar Burgemeesters zelfstandig Vorsten ontvingen en verwel - komden met vorstelijke statie. De dichter Vondel bleef, bij zijn groot dichtgenie, toch een eenvoudig burger. Hij streefde niet naar eer of invloed, noch op politiek, noch op kunstgebied, dat in zijn tijd zoo krachtig te Amsterdam bloeide. Hij prees Rembrandt zoowel als Flinckin hun kunst als zuiver Amsterdamsch werk, zonder kritiek, waartoe hij zich on - bevoegd achtte. Afgunst w r as hem te allen tijde 'vreemd. 3 ) In haar uitgave van Vondels gedicht op de Inwijdinge. 134