Tekstweergave van GA-1937_MB024_11133
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
November
1937
AMSTELODAMUM
In
1643
werd
het
„Doorluchtigh
koopslot,
meesterstuck
Van
Keizer”,
de
nieuwe
Beurs,
door
Vondel
bezongen.
Hij
begrijpt
de
beteekenis
van
de
Amsterdamsche
Beurs;
„De
Beurs
heeft
ook
haar
Martelaren”,
zoo
klinkt
zijn
waarschuwing.
Ook
de
assurantie
vergeet
de
dichter
niet:
Verzekert
ghy
het
zeegevaer,
Wat
borgh
zal
uw
verzekeraer
Verzeekren,
van
uw
schae
te
boeten,
Daer
’t
grimmelt
van
onzekerheen?
De
teerling
geeft
U
zes
of
een;
Wie
weet
wat
kans
U
zal
gemoeten?
De
beide
gedichten
op
de
Beurs
toonen
ons
Vondel
als
echt
Amsterdamsch
koop
-
handelaar.
Een
groote
ramp
trof
de
stad
in
1645;
de
Nieuwe
Kerk,
het
oud-Amsterdamsche
heiligdom,
werd
dooreen
zwaren
brand
geteisterd,
die
het
dak
geheel
verwoestte
en
inwendig
alles
verschroeide.
Deze
kerk
en
de
Heilige
Stede
waren
voor
Vondel
de
heiligdommen,
waarvoor
hij
de
hoogste
vereering
koesterde.
Zijn
„Eeuwgetij
der
Heilige
Stede”
en
zijn
„Klaghte
over
het
verongelukken
der
Kercke
van
Sinte
Katharina”
doen
zien,
hoe
de
dichter
opging
inde
oude
tijden,
toen
deze
gebouwen
nog
straalden
in
hun
ouden
luister.
Zoo
zingt
hij
van
de
Nieuwe
Kerk:
de
Sin
te
Catharina:
De
Koningin
van
Aemstels
hooft-gebouwen
Is
nu
helaas
haer
blaeuwe
sluier
quyt,
En
moet
bloots
hooft
verkleumen
en
verkouwen
'ln
’t
hartje
van
den
guren
wintertyd.
Als
adelsbrieven
klinken
de
Opdrachten
der
treurspelen
aan
de
hooge
regeerders,
aan
wie
de
dichter
ze
toewijdt.
Adel
voor
den
dichter
en
den
ontvanger:
„De
Erent
-
feste,
achtbare,
wijze
en
voorzienigen
Here
Cornelis
Pietersz
Hoofd,”
den
vader
van
den
Drost,
„Raad
en
Oud-Burgemeester
der
om
des
werelds
ommeloop
wyd
beroemde
koopstad
Amsterdam”,
krijgt
’s
dichters
eerste
Treurspel
van
1620
op
zijn
naam
gesteld:
„Hierusalem
verwoest”.
Aan
Hoofd
brengt
de
dichter
hulde,
dank
-
baar,
voor
den
geest,
het
wijs
beleid
en
de
gastvrijheid,
die
vele
vluchtelingen
hebben
„geherbergd
en
lieflijk
gekoesterd”.
Van
Gysbrecht,
opgedragen
aan
Hugo
de
Groot,
schrijft
deze:
„Ende
alzoo
ik
ver
-
trouw'
dat
dit
werk
onsterfelijk
is,
zoo
derf
ik
daer
uit
verhopen,
’t
geen
myn
eigen
werken
niet
en
derven
toe
zeggen,
dat
myn
naam
zal
blijven
levende
ineen
stadt,
die
ick
altydt
ten
hoogste
heb
geëerd!”
Veel
meer
dan
een
adelsdiploma
is
Vondels
toewijding
voor
Grotius:
zij
is
voor
hem
een
bewijs
van
zijn
onsterfelijkheid.
„Scribis
aeternitati”
d.i.
gij
schrijft
voor
de
eeuwigheid,
zette
ook
de
wereldberoemde
geleerde
Geraard
Vossius,
professor
aan
de
Amsterdamsche
hoogeschool,
in
zijn
dankbrief
aan
Vondel
voor
het
treurspel
j,Gebroeders”,
waardoor
hij
zoowel
den
dichter
als
zichzelf
de
onsterfelijkheid
van
hun
'werk
verzekerde.
De
voornaamste
Burgemeesters
en
Raden
heeft
Vondel
in
zijn
opdrachtbrieven
vereeuwigd:
Cornelis
van
Vlooswijck
in
„David
herstelt”
(1660);
Jacob
de
Graeff
in
„Adonias”
(1661);
Simon
van
Hoorn
door
„Batavische
Gebroeders”
(1663);
Reinst,
Van
Vlooswijck,
Outshoorn
en
Valconier
door
„Gebroeders
voor
Thebe
(1668)
en
Jacob
Hinlopen
Vermaes
door
„Hercules”
in
Trachin
(1668).
Ook
de
gemalin
van
Cornelis
van
Vlooswijck,
Anna
van
Hooren,
door
wier
voorspraak
de
dichter
voor
financieelen
ondergang
werd
behoed,
wordt
ineen
edel
gedicht
gehuldigd
voor
„Jepthah”.
Joah
Huydekoper,
Cornelis
van
Outshoorn
en
Andries
de
Graeff
zien
zich
vereerd
door
verschillende
van
Vondels
spelen.
Het
was
oprechte
vereering
en
hoogachting,
en
geen
vleierij,
die
Vondel
aanspoorde
om
133