Tekstweergave van GA-1937_MB024_11132

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM November 1937 van ’t Hanekot” brengt ons midden inden Amsterdamschen godsdienststrijd: Smout, Cloppenburg, Trigland en Hanekop worden inden Amsterdamschen kerkeraad of het Consistorie door Vondel als ineen hanekot geplaatst. Hun namen en typen gaven den dichter daartoe de onweerstaanbare aanleiding: Coppen de haan was Cornelis Hanecop; Haantje Dikkop van de Mase was Smout de heftige prediker met het dikke hoofd; Haen Calcoen beeldde Trigland uit; Haantje Cloppen stelde Cloppenburg voor. Al die hanen waren aan het kijven, een echt Amsterdamsche „heibel”, die Vondels spotlust gaande maakte. Een onvervalscht Amsterdamsch liedje is ook „Een Otter in ’t Bolwerck” tegen Otto Badius, den feilen tegenstander van Coster en de Academie. Typisch Amsterdamsch, niet slechts door het onderwerp, maar ook door den titel, geeft het een eigenaardige Amsterdamsche uitdrukking weer: er is een onverwachte verhindering, een oploopje, een standje. x ) Leutig klinkt het: Wel hoe is Otjes hart zoo groen? (bis) Dat hij dus ijvert in ’t sermoen O jeemij, o jeemij enz. Maar we kunnen niet al Vondels spot- en hekelversjes hier aanhalen om te laten zien, hoe een echte Amsterdammer hij zich ook hierin toonde. De strijd inde Academie door de tegenstanders van haar stichter, Dr. Coster, lokte weer nieuwe schimpdichten uit, waarin Vondel ruim zijn deel had als verdediger van den aangevallene. De hekeldichten bewijzen, hoe de nog jonge dichter zich ijverig had ingeleefd in de kwesties, die de Amstelstad in beroering brachten. Hij had trouwens meer-verheven klanken op zijn harp! De „Amsteldamsche Hecuba” van 1625 heeft echter niets met de stad gemeen, maar „draagt dezen bijnaam omdat Amsterdam haar geboorteplaats is.” Zoo streeft Vondel er naar zijn werk een Amsterdamsche kleur te geven. Zijn bewondering voor de groeiende en bloeiende handelsstad kwam herhaald tot uiting. In 1631 vertaalde Vondel het lofdicht door Petrus Scriverius op Amsterdam gezongen met de slotverzen: De koning kroont mijn hoofd met heylig diamant En spreeckt: ’k maak U voogdes te water en te land. Vondel vult dit dan aan met zijn beroemd gedicht: Aen d’Amstel en aen ’t Y, daer doet zich heerlijk ope, Zij die als Keyserin de kroon draagt van Europe; enz. Naast den koophandel groeide de stad ook door de wetenschap. De Doorluchtige School werd gegrondvest, waar niet gestreden werd met scherpe wapens als in Costers Academie. Vondel juicht het hoogste lied uit bij de Inwijding, want: De Wijsheijd zet men op den hooghsten trap. Beschonken met den glans der burgerschap, En toegejuicht, met vroolyk handgeklap, Van braeve geesten; Nu yckt de Deughd de sielen, met haar merk. Nu sweetmen in ’t Socratisch worstelperk. Nu boutmen aen de zede-en-rede kerek, Doorgalmt van leering, Die ’t buygsaem hart der jongkheit vormt en sout, En heilsaem voor verrotting onderhoud, En instort vroegh, ’t geen onvermuft veroud, Door Deughds hantering. x ) Zie Gr. Nederlandsch Woordenboek, in voce. 132