Tekstweergave van GA-1937_MB024_11050

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM Apr. 1987 vers is meer het geluid te hooren van Spieghel en Roemer Visscher, van Huyghens, Staring en Potgieter, dan van den breedstroomenden Vondel, den zangerigen Hooft of den picturalen Bredero. Geen wonder dat een zoo sterk-overtuigde persoonlijkheid ook met den eigen veel - bewogen tijd meeleefde en dat zijn werk aan dat medeleven uitdrukking gaf. Want het dichterschap moest een „geestelijk leiderschap” zijn; de dichter het centrale punt. In zijn laatste werken: ~De Dichter en het Derde Rijk”, en „Het Lijden aan de Tijd”, toont hij, die het gelegenheidsgedicht nooit versmaadde, zich het meest actueel, niet politiek-polemisch, maar steeds van wijsgeerige hoogte de bewegingen van den tijd beschouwend en „het oninlijfbre Rijk, het Vierde”, dat van den dichter en van den geest, verheerlijkend. De beteekenis van Verwey werd officiéél erkend, toen in 1914 de Universiteit van Groningen hem het eere-doctoraat verleende. Van grooter belangwas in 1924 zijn benoeming, als opvolger van wijlen Dr. G, Kalff, tot hoogleeraar te Leiden, waar hij de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en de aesthetische critiek te do - ceeren kreeg. Dit nieuwe leiderschap was den dichter niet onwelkom, nu het tijdschrift De Beweging niet meer bestond en hij intusschen de uitgave van zijn verzameld Proza en zijn Dante-vertaling voltooid had. Onder een jong geslacht van studenten kon hij, naar zijn eigen woorden, nu zijn levensidee brengen, kon hij nu doorwerken in nieuwe lagen van de maatschappij. Slechts kort na de verschijning van zijn uitnemende Vondel-uitgave in één deel, een werk van jaren arbeid, werd het harmonische en aan geestelijke schatten rijke leven plotseling afgebroken, toen de dichter den Ssten Maart van dit jaar te Noord wijk aan Zee, waar hij, gehuwd met een dochter van wijlen prof. Joh. van Vloten, sinds 1890 woonde, uit zijn werk werd weggenomen. P. H. van Moerkerken. AL BERT VERWEY EN RE BEURSBOUW Het worde mij vergund een persoonlijke herinnering op te halen aan den bouw van de Beurs van Berlage, waaraan Albert Verwey zulk een groot en ondergeteekende slechts een gering aandeel heeft gehad. Ik heb hem niet leeren kennen in zijn jeugd, toen hij leerling was van de H.B.S. op de Westermarkt o.a. tezamen met mijn goeden vriend Joh. C. Breen, maar eerst later ten huize van mijn neef, den schilder Floris Verster te Leiden, met wien hij intiem bevriend is geweest. Beiden waren ook aanwezig op het groote diner ter eere van Breitner in het Amstel Hotel, in het voorjaar van 1902. Voor dien tijd echter had ik reeds verschillende ont - moetingen met hem gehad. Toen de Beurs langzamerhand boven de schuttingen verrees, was zij reeds het mikpunt van misprijzende nieuwsgierigen. Ik had toen het voorrecht van petites entrees op het bouwterrein, dank zij mijn bekendheid met den bouwmeester zelf en verscheidenen van Berlage’s medewerkers. In dien tijd had ik kamers op het ongedempte deel van het Damrak, waar in het Kroningsjaar een compleete yisschershaven was ingericht, niet ver van het vroegere politiebureau, met een ingang inde Warmoesstraat. Daaraan vooral dankte ik het geregeld bezoek van schilders, die het ruime uitzicht bewonderden. Breitner schilderde prachtige studies, Hitsen ontwierp er vele etsen, Isaac Israëls vond er stof tot teekeningen en Wencke - bach heeft uit mijn ramen penteekeningen gemaakt, die in zijn bekend boekje „Oud-Amsterdam” zijn opgenomen. Dit alleen om begrijpelijk te maken, dat ik iederen dag een paar maal de Beurs passeerde en dikwijls achter de schuttingen een kijkje ging nemen. Zoo deed ik ook toen de beeldhouwer Eduard Jacobs bezig was bij het afwerken van de boekbeelden van Zijl, eerst op den hoek van de Oude - brugsteeg tegenover het voormalig Accynshuis van Jacob van Campen, en later weer op den anderen hoek van het Damrak, aan dat van Jan Pieterszoon Coen. Dit was al ver gevorderd en Jacobs zeide, dat hij er nog een opschrift op moest zetten. 50