Tekstweergave van GA-1935_MB022_07094
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
het
accrespercentage
resp.
20
en
29
%.
Van
1890
—’99
is
dit
percentage
(zonder
de
annexatie
van
1896)
minder,
en
inde
eerste
dertig
jaren
van
de
twintigste
eeuw
is
de
relatieve
toeneming,
indien
men
den
wat
sterkeren
groei
tijdens
de
oorlogsjaren
en
de
annexatie
van
eind
1920
buiten
beschouwing
laat,
vrij
constant.
Beter
dan
uit
de
toenemings
percentages
blijkt
uit
de
absolute
toeneming,
dat
de
bevolkingsgroei
niet
mogelijk
zou
zijn
geweest
zonder
een
belangrijke
stads
-
uitbreiding.
Tot
1860
is
het
accres
nog
vrijwel
geheel
opgevangen
binnen
de
Singelgracht.
Hier
woonden
toen
234.000
zielen
tegen
slechts
een
5000
daarbuiten,
eenzelfde
aantal
als
in
1795
toen
„binnen
de
muren”
212.190
en
„buiten
de
muren”
4834
inwoners
van
Amsterdam
werden
geteld.
Wel
liep
ook
na
1860
de
bevolking
binnen
de
Singelgracht
nog
op
van
234.000
tot
310.000
in
1890,
dus
met
75.000
zielen,
doch
daarbuiten
steeg
zij
van
ruim
5000
tot
94.000,
een
vermeerdering
dus
met
niet
minder
dan
90.000
zielen.
Sindsdien
is
binnen
de
Singelgracht
de
bevolking
steeds
achteruit
geloopen
en
wel
tot
183.000
in
1930,
terwijl
buiten
dit
stadsgedeelte
de
vermeerdering
in
snel
tempo
is
voortgegaan
(vooral
na
de
meergenoemde
annexaties)
tot
een
aantal
van
570.000
bij
de
laatste
volkstelling.
Beziet
men
de
gegevens
voor
de
afzonderlijke
buurten,
dan
blijkt,
dat
feitelijk
noch
de
oude,
noch
de
nieuwe
stad
als
één
geheel
mogen
worden
beschouwd.
Inderdaad
nam
de
totale
bevolking
binnen
de
Singelgracht
van
1860
—1890
met
ruim
32
%
toe,
door
bebouwing
van
nog
beschikbare
terreinen
en
slooping
en
be
-
bouwing
van
de
stadswallen
e.d.,
uit
welke
periode
het
Frederiksplein
en
omgeving
dateert,
de
Plantage,
de
strook
tusschen
Marnixstraat
en
Singelgracht
en
de
ont
-
wikkeling
van
Oostelijke
en
Westelijke
eilanden,
welker
bevolkingen
eerst
bij
de
telling
van
1899
een
maximum
bereikten.
Doch
in
dezen
zelfden
tijd
neemt
de
bevolking
in
andere
buurten
(in
Centrum
der
oude
stad
en
Grachtengordel)
reeds
regelmatig
af.
Na
1890
is
dit
ook
het
geval
met
de
Jodenbuurt
en
de
Jordaan,
terwijl
sedert
den
aan
vang
dezer
eeuw
alle
buurten
bij
deze
afneming
zijn
betrokken.
De
geleidelijke
ontvolking
der
oude
stad
hangt
nauw
samen
met
de
z.g.
city
-
vorming.
Aan
den
Grachtengordel
veranderden
deftige
woonhuizen
in
kantoren.
In
andere
buurten
verdwenen
geheele
woningcomplexen
om
plaatste
maken,
even
-
eens
voor
kantoorgebouwen
en
voor
warenhuizen,
winkels,
garages
en
werkplaatsen.
Bovendien
eischte
het
toenemende
verkeer
doorbraken
voor
den
aanleg
van
nieuwe
verkeerswegen
en
verbreeding
van
reeds
bestaande.
Daarnaast
heeft
de
saneering,
eerst
in
langzaam,
doch
het
laatste
tiental
jaren
in
sneller
tempo
de
woonruimte
inde
binnenstad
verminderd,
terwijl
de
nieuwbouw
inde
buitenstad
na
1925,
ook
een
einde
heeft
gemaakt
aan
talrijke
samenwoningen
ten
gevolge
van
den
woningnood
inde
naoorlogsche
periode.
Het
karakter
van
den
nieuwbouw
zelf,
met
licht,
lucht
en
comfort
en
aan
breede
straten
en
pleinen
heeft
eveneens
velen
de
binnenstad
doen
verlaten.
Ook
de
ontwikkeling
inde
buitenstad
is
wat
meer
in
details
na
te
gaan,
doch
eerst
van
1909
af,
sinds
welk
jaar
ook
voor
de
bevolking
buiten
de
Singelgracht
een
splitsing
naar
kleinere
eenheden
bekend
is.
In
het
westen,
van
Singelgracht
Kostverlorenvaart,
is
de
toeneming
der
bevolking
van
1910
—1920
gevolg
van
verderen
uitbouw
(Spaarndammerbuurt:
8000
—18.000;
van
Hallstraat
en
omgeving:225013.000;—13.000;
de
strook
langs
Kostverlorenvaart
van
de
Clercqstraat—Vondelpark:
36.000
—50.000).
Van
1920
tot
1930
loopt
de
bevolking
van
dit
geheele
Oude
West
(van
Spaarndammerdijk
tot
Vondelpark)
echter
terug
van
166.000
tot
140.000
zielen,
o.a.
door
vermindering
van
samenwoningen;
na
de
annexatie
stijgt
de
stedelijke
bevolking
in
het
Nieuwe
West
(Admiraal
de
Ruyterweg,
Hoofdweg
en
Hoofddorpplein
en
omgeving)
van
ruim
9000
tot
70.000
zielen.
94