Tekstweergave van GA-1935_JB032_00083
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
vaarders
met
stokvisch
en
de
Denen,
wier
„magistn
navium”
wel
een
hoofdgeld
betalen,
waarschijnlijk
de
importeurs
der
Deensche
ossen
voor
de
vetweiders.
Verder
en
gelijk
de
tollijst
zegt
is
dat
reeds
van
ouds
het
geval
zijn
het
louter
Fresiones,
d.w.z.
de
inheemsche
schippers
en
kooplieden,
die
genoemd
worden
bij
den
aanvoer
van
zout
of
van
koper,
of
die
komen
uit
Oostland.
Deze
„Fresiones
de
Osterlant
venientes”
zijn
wel
geen
andere
landslieden
dan
de
Fresiones,
die
in
753
naast
de
Saksers
te
Parijs
genoemd
worden
of
in
779
te
York.
Volkomen
dus
de
bekende
voorstelling
vaneen
reeds
ver
terugliggende
opkomst
van
de
Amsterdamsche
haven
uit
de
stukken
over
het
congiegeld
(Handv.
93),
waarbij
het
voortdurend
zich
voordoend
te
kort
aan
koren
er
toe
geleid
had
dit
elders
te
halen,
met
als
ruilmiddel
het
eigen
product,
het
Fnesche
laken,
terwijl
dan
het
koren
van
Oostland
weer
werd
omgezet
in
zout
en
wijn
van
de
Westkust
van
Frankrijk
de
eeuwen
lang
door
de
Hollanders
uitgeoefende
vaart
naar
Disten
en
Westen.
Uit
het
stuk
van
1122
blijkt,
dat
gelijk
wij
dit
trouwens
uit
het
privilege
voor
Lyfland
van
1277
kennen,
de
vreemdeling
voor
zijn
persoon
of
goederen
slechts
recht
kon
zoeken
bij
de
inheemsche
rechters,
van
wie
in
deze
Stichtsche
tollijst
gezegd
wordt,
dat
dit
schepenen
1
zijn
(id
est,
Scabinorum).
Inde
Amsterdamsche
tolplaats
en
aanvoerhaven
moeten
er
dus
ook
schepenen
zijn
geweest,
die
daar
vlootvaardig
recht
spraken.
Allerminst
behoeft
ons
dit
te
verwonderen,
wanneer
wij
denken
aan
eenige
kenhjk
Romaansche
zuilen
aan
de
vierschaar
op
de
beide
afbeeldingen
van
het
mlddeleeuwsche
Stadhuis
door
Saenredam.
]
Prof.
O.
Oppermann
stelt
in
Westdeutsche
ZeiLscfinft,
Bd
XXVII,
217
de
invoering
der
Stichtsche
schepenbanken
m
het
Karolingische
tijdperk.
Minder
aannemelijk
is
echter
zijn
theoretische
kritiek
op
de
Keizerlijke
oorkonde
zelf,
die
hij
wel
voor
de
oorspronkelijke
Stichtsche
tollijst
houdt,
echter
opgenomen
ineen
in
1177,
door
de
Schepenen
zelf,
aangevuld,
vervalscht
diploma.
Inderdaad
lijkt
deze
uitspraak
weinig
aannemelijk.
Bezwaarlijk
kan
men
ook
geloof
hechten
aan
de
verzekering,
dat
de
oorkonde
voorzien
is
„mit
einem
nachgebildeten
Slegel”.
Hoezeer
ook
vergaan
en
geschonden,
kan
men
na
vergelijking
van
het
zegel
op
de
reproductie
der
oorkonde,
bij
het
artikel,
met
een
afgietsel
van
het
zegel
der
andere
oorkonde
van
Plendrik
Vin
het
Utrechtsch
archief,
waarbij
men
zich
het
ontbrekende
onderste
gedeelte
kan
denken,
als
op
het
prototype
bij
Egon
von
Berchem.
Berhn
1918,
bl.
45,
stellig
niet
zonder
verdere
aanwijzingen,
instemmen
met
de
meenmg
van
Prof.
Oppermann.
Mogehjk
ware
de
echtheid
met
de
nieuwere
technische
middelen
te
onderzoeken,
wat
voor
de
oudste
oorkonde
over
onzen
Nederlandschen
handel
toch
wel
van
belang
zou
zijn.
Walther
Vogel,
m
zijn
Geschichte
der
deutschen
Seeschiffahrt
1915,
zegt,
verwijzende
naar
Hapke
Hans.
Gbll.
1913.
S,
172,
Amm.
I,
dat
het
door
Prof.
Oppermann
vastgestelde
„jedoch
wieder
zweifelhaft
geworden
is.
19