Tekstweergave van GA-1933_MB020_03123
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
te
Amsterdam,
waar
hij
zich
als
toonkunstenaar
naam
had
gemaakt.
Hij
zond
zijn
kinderen
reeds
vroeg
naar
de
zangschool
en
Henri
leerde
reeds
op
prillen
leeftijd
het
notenschrijven,
nog
eerder
dan
het
letterschrijven.
Onuitwischbare
indrukken
deed
hij
op
toen
hij,
pas
tien
jaar
oud,
zijn
eerste
Wagner-concert
bijwoonde,
een
uitvoering
van
den
Tannhauser
door
het
Duitsche
Opera-gezelschap.
Muziekstudie
was
hem
reeds
vroeg
hoofdzaak.
Op
13-jarigen
leeftijd
in
1861
mocht
hij
als
gast
irj
het
orkest
der
Maatschappij
„Caecilia”
meespelen.
Onder
toezicht
van
Ilichard
Hol,
een
vriend
der
familie,
componeerde
hij
een
jaar
later
een
ouverture
voor
groot
orkest,
welke
toen
ook
dooreen
bekend
dilettanten-gezelschap
werd
uit
-
gevoerd.
De
bijval
was
zoo
groot,
dat
een
aantal
vrienden
van
zijn
vader
de
handen
ineensloegen
om
den
veelbelovenden
jongen
verder
in
het
buitenland
te
laten
studeeren.
In
1864
ging
Viotta
toen
naar
het
conservatorium
te
Keulen
onder
den
bekenden
Ferdinand
Hiller.
Bij
het
jaarlijksche
eindexamen
in
1865
behaalde
hij
voor
compositie
en
violoncelspel
den
eersten,
voor
pianospel
den
tweeden
graad.
Hij
vestigde
zich
als
violoncelleeraar
te
Amsterdam
en
trad
ook
eenige
malen
als
solo-cellist
met
een
cello-concert
van
eigen
hand
in
verschillende
steden
van
ons
land
op.
Richard
Hol
was
naar
Utrecht
vertrokken
en
onder
Johannes
Verhuist,
toen
oppermachtig
in
Amsterdam,
was
de
trits
Berlioz
—Liszt—Wagner
volmaakt
in
den
ban.
Maar
bekende
apostelen
van
Wagner
en
Liszt
kwamen
toch
naar
ons
land
en
Viotta
schaarde
zich
met
geestdrift
onder
hen.
Toen
Franz
Liszt
in
1866
in
Amsterdam
kwam
en
eenige
zijner
werken
werden
uitgevoerd,
behoorde
Henri
Viotta
tot
de
voornaamste
medewerkers.
By
een
uitvoering
van
de
Graner
Messe
had
hij
voor
de
samenstelling
van
het
concert
gezorgd.
Hij
zat
aan
den
eersten
lessenaar
der
violoncellen
en
Liszt
zelf
was
met
de
uitvoering
dermate
ingenomen,
dat
hij
zelf
aan
de
piano
de
harppartij
vertolkte.
Op
Viotta
had
dit
zulk
een
uitwerking,
dat
hij
twee
groote
werken
componeerde,
waarbij
een
Mis
voor
vier
mannenstemmen
en
orgel.
Deze
Mis
werd
in
1868
voor
de
eerste
maal
uitgevoerd
inde
Fransche
Kerk
op
den
N.Z.
Voorburgwal
tegenover
de
St.
Luciensteeg,
en
zij
heeft
nog
altijd
repertoire
gehouden,
want
men
kan
haar
nog
geregeld
hooren
zingen
tijdens
de
hoogmis
in
eenige
Amsterdamsche
kerken.
Door
die
uitvoering
had
hy
tegelijk
zijn
talent
als
dirigent
bewezen:
bij
de
oprichting
van
dc
Amster
-
damsche
Orkestvereeniging
in
1869
werd
hij
haar
directeur.
In
datzelfde
jaar
bezorgde
hij
de
eerste
publicatie,
het
Regina
Coeli
van
J.
P.
Sweelinck,
voor
de
nieuw
opgerichte
Vereeniging
voor
Muziekgeschiedenis,
de
door
het
krachtig
initiatief
van
dr.
J.
P.
Heye
in
het
leven
geroepen
dochter
van
de
Maatschappij
tot
Bevordering
van
Toonkunst.
Hoezeer
de
muziek
hem
ook
bezig
hield,
toch
voelde
Viotta
op
den
duur
behoef
te
aan
wetenschappelijke
studie,
omdat
hij
niet
voor
uitvoerend
kunstenaar
inde
wieg
was
gelegd.
In
1871
kon
hij
zich
laten
inschrijven
als
student
inde
rechten
te
Leiden.
Hij
studeerde
ijverig,
maar
hij
behoorde
toch
tot
de
ijverigste
leden
van
Semper
Crescendo
en
de
lustmmmarseh
in
’74
was
door
hem
gecomponeerd.
In
’76
woonde
hij
met
geestdrift
te
Bayreuth
de
Festspiele
bij.
Wagner
zelf
gaf
hem
op
voorspraak
van
den
bij
ons
zeer
bekenden
zanger
Carl
Hill
toegangsbewijzen
voor
den
geheelen
„Ring
der
Nibelungen”.
Daarvan
gaf
hij
twee
verslagen
in
„De
Gids”;
hij
was
tegelijk
medewerker
voor
muziek
van
„Het
Noorden”,
„de
Amster
-
damsche
Courant”
en
„Caecilia”.
Op
11
Juni
1877
promoveerde
Viotta
tot
docter
inde
beide
rechten
op
een
proefschrift
over
„het
auteursrecht
van
den
componist”,
waarin
vele
notenvoor
-
beelden,
o.a.
uit
„Die
Walküre”
en
„Die
Meistersinger
von
Nürnberg”.
Hij
werd
inge
-
schreven
bij
de
balie
en
kwam
als
eender
jongere
medewerkers
op
het
kantoor
van
mr.
J.
Kappeyne
van
de
Coppello.
Hij
was
eender
toegevoegde
verdedigers
vaneen
paar
beruchte
inbrekers,
de
gebroeders
Lavertu.
Maar
zijn
hart
hing
toch
123