Tekstweergave van GA-1933_MB020_03030
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
geschiedvorschers
zulk
een
blijde
boodschap,
dat
ze
zelfs
met
den
hoon
door
twee
Israëli
etische
Gemeenten
de
nagedachtenis
van
Spinoza
aangedaan,
niet
te
duur
is
gekocht.
Sigmund
Seeligmann
VAN
MARRANEN
TOT
PORTUOEESCHE
JODEN
TE
AMSTERDAM
Een
economisch
of
een
religieus
motief?
In
zijn
bijdrage
~Spinoza
Amstelodamensis”
geeft
de
heer
Sigmund
Seeligmann
o.a.
de
wordingsgeschiedenis
der
Portugeesch-Joodsche
Gemeente
in
Amsterdam,
zooals
wij
die
reeds
uit
zijn
„het
Marranen-probleem
uit
oekonomisch
oogpunt”
kennen.
„Zooals
ik
die
zie”,
voegt
hij
thans
daaraan
toe.
De
heer
Seeligmann
wil
met
legenden
volkomen
breken.
Wie
zou
zulks
niet
willen,
indien
in
plaats
daarvan
authentieke
gegevens
naar
voren
worden
gebracht?
Maarde
heer
S.
breekt
met
eeuwenoude
legenden,
en
geeft
ons
daarvoor
nieuwe.
Hij
acht
n.l.
de
opvatting,
dat
de
Marranen
zoo
gaarne
tot
het
Jodendom
wilden
terugkeeren
en
daarom,
met
gevaar
voor
hun
leven
en
dat
hunner
familieleden,
naar
Amsterdam
om
ons
tot
onze
stad
te
bepalen
vluchtten
om
aldaar
ongestoord
als
Joden
te
kunnen
leven,
als
zuivere
legende.
Volgens
den
heer
S.
blijft
van
dit
mooie
idiëele
beeld
niets
over.
Idealisten?
Welneen!
Kooplieden,
die
hun
handel,
hun
kapitaal,
lief
hadden,
materialisten
van
de
zuiverste
soort,
voor
wie
de
religie
slechts
diende
om
hun
materieele
voordeelen
te
behouden!
„Zij
(de
Marranen)
kwamen
ook
niet
om
een
nieuwe
Joodsche
gemeenschap
te
stichten,
maar
rijke
groothandelaren
die
zij
waren,
zochten
zij
inde
havensteden
van
Zuid-
en
West-Europa
en
inde
Nieuwe
Wereld
expansie
voor
hun
handel”,
zoo
schrijft
de
heer
S.
Hij
meent
dat
de
Marranen,
die
Portugal
ontvluchtten
om
tot
het
Jodendom
terug
te
keeren,
zich
in
havensteden
vestigden,
waar
reeds
Joodsche
gemeenten
bestonden.
Alsof
het
zoo
gemakkelijk
ging,
het
land
te
ver
-
laten
en
zich
daarheen
te
begeven,
waar
men
zoo
gaarne
wilde.
„Eerst
toen
ook
Portugal
vijandelijk
land
werd,
hebben
dein
de
Noordelijke
Nederlanden
gevestigde
Marranen
het
raadzaam
geacht,
zich
tot
de
Joodsche
natie
in
plaats
van
tot
de
Portugeesche
te
rekenen.
Zoo
ontstond
een
Joodsche
Gemeente
te
Amsterdam
.
.
.”
Daar
wij
uit
de
vaderlandsche
geschiedenis
weten,
dat
Portugal
van
1580
tot
1640
bij
Spanje
heeft
behoord
en
daardoor
vijandig
land
was
wat
het
op
verlies
van
zijn
koloniën
aan
Holland
kwam
te
staan
is
het
ons
niet
duidelijk,
waarom
de
Marranen
te
Amsterdam,
die
in
het
laatste
decennium
der
16e
eeuw
hierheen
zijn
gekomen,
niet
dadelijk
tot
het
Jodendom
zijn
overgegaan,
althans
als
wij
ons
op
het
standpunt
des
heer
en
S.
stellen.
De
geheele
literatuur,
zoowel
die
der
Inquisitie
als
die
der
Rabbijnen,
welke
de
heer
S.
als
de
beste
kent,
is
vol
van
bewijzen
van
de
gehechtheid
en
opofferings
-
gezindheid
der
Marranen
ten
opzichte
van
hun
verloren
geloof,
dat
zij
ook
na
eenige
generaties
niet
hebben
vergeten,
en
waarin
zij
onder
de
grootste
gevaren
in
het
diepste
geheim
zijn
onderwezen.
De
niet-Joodsche
geleerde
dr.
Carl
Gebhardt
heeft
(o.a.
in
zijn
„die
Schriften
des
Uriel
da
Costa”,
verschenen
in
1922)
bij
de
Marranen,
die
naar
Amsterdam
kwamen,
ten
minste
nog
een
drieledig
motief
gevonden:
vrees
voor
de
Inquisitie,
een
„Sehnsucht
zum
Judentum”
en
inde
derde
plaats
eerst
het
economische.
Eenige
jaren
later,
in
1927,
uit
mr.
Izak
Prins
in
„De
vestiging
der
Marranen
in
N.
Nederland
inde
16e
eeuw”,
de
meening:
wanneer
het
gedaan
is
met
de
„voor
-
rechten”
der
Marranen,
als
de
veranderde
economische
toestanden
hun
geprivile
-
gieerde
positie
overbodig
maken,
dan
werpen
zij
hun
schijn-katholicisme
van
zich
af
en
worden
zij
de
stichters
van
de
Portugeesch-Joodsche
Gemeente
te
Amsterdam.
Terecht
vroeg
wijlen
dr.
I.
Mendels
in
zijn
recensie
(de
Joodsche
Wachter
XXIV
No.
6,
10
Februari
1928)
hoe
zulks
dan
te
rijmen
is
met
de
verzekering
van
den
schrijver,
dat
de
Marranen
destijds
zoo
goed
als
geheel
van
het
Jodendom
ver
-
vreemd
waren?
Indien
zij
inderdaad
materieel
voordeel
boven
hun
heiligste
over
-
tuiging
hadden
willen
stellen,
hadden
zij
geen
Joden
moeten
worden,
maar
hadden
30