Tekstweergave van GA-1933_MB020_03010
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSïELODAMUM
En
hij
heft
een
juichtoon
aan
op
de
vriendschap,
die
hem
toen
ten
deel
viel.
Is
nu
een
notarieele
vaststelling
van
welbevinden
op
den
26en
Juli
(een
half
jaar
later),
daarmede
in
strijd
?
De
notarieele
verklaring
zou
nog
eerder
mijn
onderzoek
kunnen
bevestigen,
dan
het
verzwakken.
Dr.
J.
F.
M.
Sterck
heeft
het
bovenstaande
van
den
heer
Kat
weder
beantwoord
in
het
Hbl.
van
Zondag
11
December:
„Laten
wij
zijn
(’s
heeren
Kat’s)
lezing
eens
toetsen
aan
een
redelijken
zin.
Rembrandtwas
veel
vaardiger
met
het
penseel
dan
met
de
pen,
maar
dat
hij,
die
aan
Huygens
zulke
goed
en
helder
geredigeerde
brieven
heeft
geschreven,
aan
Looten
zulk
een
in
alle
opzichten
gebrekkig
epistel
zou
hebben
gezonden,
als
de
heer
Kat
hem
toedicht,
is
toch
moeilijk
aan
te
nemen.
Hoe
moet
trouwens
die
eerste
regel
verstaan
worden?
Als
een
uitroep?
„Eensaem
was
mij
Amsterdam!”.
De
constructie
is
zeer
vreemd
en
heeft
iets
vaneen
latijnschen
vorm:
„Solitudo
mihi
erat
Amsterdam”.
Is
dit
een
zin
voor
Rembrandt?
Zou
men
niet
veeleer
verwachten:
~Ik
gevoelde
mij
eenzaam
in
Amsterdam”,
als
meer
in
Rembrandt’s
eenvoudigen
schrijftrant?
Dr.
Zyderveld
schrijft
mij
naar
aanleiding
van
zijn
inlichting
aan
drs.
Kat:
„Toen
ik
na
het
vluchtige
onderhoud
(met
den
heer
Kat)
van
zes
of
zeven
minuten
ik
was
op
weg
naar
den
trein
nog
nadacht
over
den
brief
rees
in
mij
wel
verwon
-
dering
dat
een
17de
eeuwer
zoo
in
’t
openbaar
getuigde
van
zijn
eenzaamheid.
Zooiets
zou
te
verwachten
zijn
van
iemand
aan
het
eind
der
18de
eeuw,
maar
niet
van
menschen
uit
Rembrandts
tijd”.
Ziedaar
het
oordeel
van
den
bekwamen
literator.
Die
zin
is,
wat
constructie
en
inhoud
betreft,
zonderling
en
daardoor
onaannemelijk.
Wat
geeft
de
heer
Kat
ons
verder
verdraaide
zinnen
te
lezen:
„(Uw)
gezelschap
vriendschap
yrst
gafen
mij
onvergetelijke
rust
ontstaen
uit
(een)
yndl(ooze)
Agting!”
De
ontdekker
wil
dit
verklaren
door
„geestelijke
rust”,
die
Rembrandt
zou
hebben
verkregen.
Maar
is
daarvoor
wel
eenig
bewijs
te
vinden?
Bovendien,
die
geestelijke
onvergetelijke
rust
zou
dus
ontstaan
zijn
uit
„yndlooze
agting”,
psychologisch
toch
wel
een
vreemd
verband.
En
dan
nog:
is
die
rust
ontstaan
uit
eindelooze
achting
van
Rembrandt
voor
Looten,
of
van
dezen
voor
den
schilder?
Hoe
kan
bij
Rembrandt
geestelijke
eindelooze
rust
ontstaan
door
Looten
te
achten
?
Men
zou
nog
kunnen
begrijpen,
dat
Rembrandtrust
kreeg
door
de
achting
die
Looten
hem
betoonde.
Maar
blijkbaar
is
de
bedoeling:
de
rust
ontstaan
door
de
achting
die
Rembrandt
Looten
toedroeg;
want
hij
zou
al
heel
indiscreet
zijn
door
zijn
beschermer
schriftelijk
toe
te
voegen,
dat
hij
van
dezen
een
eindelooze
achting
ontving.
Hoe
kon
hij
weten,
dat
die
eindeloos
zou
zijn?
Zelfs
bijvoorbeeld
,wanneer
Rembrandt
zich
eens
mocht
misdragen?
En
dan
die
woorden
„yrst
gafen”,
die
zijn
al
heel
zonderling,
nog
afgezien
van
de
onbeschaafde
spelling.
Yrst
moet
blijkbaar
gelezen
worden
als
„nu
eerst”;
maar
in
deze
beteekenis
is
dat
woord
voor
dien
tijd
ongewoon
en
onaannemelijk.
In
Zuid-Nederland
komt
de
spelling
Verst
wel
eens
voor
in
16de
eeuwsche
teksten;
maar
inde
beteekenis
van
„nu
pas”,
dus
~a
présent
seulement
votre
amitié”,
enz.
is
het
in
Rembrandts
tijd
ongebruikelijk.
Voorts,
dat
er
schilderijen
zijn
met
leesbare
en
ook
met
onleesbare
briefteksten
heb
ik
ook
al
betoogd;
dit
doet
dus
niets
af
of
toe
aan
de
leesbaarheid
van
Lootens
brief.
Ten
slotte
het
stuk
van
den
notaris
Van
Zwieten,
dat
de
heer
Kat
eer
tot
beves
-
tiging
dan
tot
verzwakking
van
zijn
vondst
meent
te
kunnen
gebruiken.
De
juiste
bedoeling
van
deze
navraag
op
26
Juli
1632
is
niet
bekend.
Zij
werd
gedaan
op
verzoek
vaneen
Leidenaar,
Pieter
Huygen
de
Bois.
Volgt
daaruit
nu,
dat
er
te
Leiden
ongunstige
berichten
waren
over
Rembrandts
toestand
of
zijn
gezondheid,
omdat
hij
voor
Januari
1632
zich
eenzaam
zou
hebben
gevoeld?
Er
is
toch
geen
grond
10