Tekstweergave van GA-1933_MB020_03009

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM „Vele jaren heb ik voor de uitgave van mijn Vondel-oorkonden inde notaris - protokollen allerlei handen van klerken bestudeerd en ontcijferd, en daardoor een zekere vaste routine verkregen in het lezen van I7e eeuwsch schrift. Met stelligheid kan ik verklaren, dat Rembrandts brief aan Marten Looten, behalve den datum en den naam, slechts enkele eenigszins leesbare woorden bevat, al gelijken de letter - teekens soms op zijn schrift wat misleidend is. Doch dat de woorden, die drs. Kat beweert er in te lezen, er werkelijk staan, is absoluut niet bewezen, hoeveel moeite hij zich dan ook geve om dit quasi wetenschappelijk te bewijzen”. Ineen noot heeft dr. Sterck nog een opmerking gemaakt over den datum boven den brief. Die is altijd gelezen als 11 Januari, maar door den heer Kat als XVII. Dr. Sterck handhaaft den eersten, want, schrijft hij: „het teeken, dat er voor staat beduidt; Adi, dat is Ten Dage, een bij 17e-eeuwsche datums zeer gebruikelijk voorvoegsel”. Drs. W. J. Kat heeft het artikel van dr. Sterck beantwoord in het Alg. Hbld. van 5 December avbl.: De inbond van den tweeden, derden en vierden regel van den brief van Marten Looten: „(Uw) geselscap, vrienschap yrst gafen mij onvergetelijke rust, ontstaen uit (een) yndl(oose) Agting” bedoelden natuurlijk een zekere geestelijke rust, zooals de aanwezigheid vaneen bevriend en geacht persoon die doet ontstaan. In logische tegenstelling hiermede is de toestand daarvóór, als er nog geen aansluiting bij een geestelijk-verwant vriend inde nieuwe woonplaats is, gekenschetst door de woorden: „Eensaem was my Amsterdam” van den eersten regel. Een zekere geestelijke eenzaamheid dus. Dit is alles zeer eenvoudig. Niettemin verwart dr. Sterck voortdurend ’t lichame - lijke met ’t geestelijke. Hij zegt iets dat hierop neerkomt: de lezing van den heer Kat is foutief, want Rembrandt had bestellingen en er is dus geen sprake van rust! Ook ’t feit dat Rembrandt woonde bij zijn „vermogenden, aanstaanden zwager Van Uylenburgh” legt geen gewicht inde schaal. Kan men zich temidden van duizend vermogende heeren niet geestelijk eenzaam voelen? Kan men zich dat, vooral waar ’t gaat om een figuur als Rembrandt, zoo moeilijk voorstellen? Als bijkomstigheid merk ik op, dat ’t wel vertrouwen-suggereerend klinkt, als men zegt: Rembrandt woonde bij zijn toekomstigen zwager, doch dat ’t, in bewijsvoerend verband, juister is te zeggen: Hij woonde bij een man, wiens nichtje hij later zou ontmoeten en huwen. Waarom vindt dr. Sterck het onwaarschijnlijk, dat Rembrandt, waar het te pas kwam, echte woorden schilderde? Er zijn uit dien eersten „natuurgetrouwen” tijd genoeg brieven en boeken die slechts zinlooze krabbels vertoonen, maar ook voorbeelden, die voor vruchtbaar onderzoek vatbaar lijken. Ik noem ’t opschrift van den brief rechts op ’t schilderij: De Geldwisselaar (1627). Verder den naam van ’t hoofdstuk uit den bijbel, dat Rembrandts moeder leest op ’t schilderij te Oldenburg (1631). Misschien ook ’t briefje van Nicolaas Ruts en de letters op ’t papier voor Coppenol (1632). Maar als dr. Sterck ’t schilderij bekijkt, voorstellende den apostel Paulus (1630, vroeger of nog eigendom van T. J. Harjès te Parijs) zal hij kunnen constateeren, dat Rembrandt op den brief op dat schilderij vijf regels van het tweede hoofdstuk van den tweeden brief van Paulus aan de Thessalonicenzen heeft geschilderd in geschreven Grieksche letters, die volstrekt niet grooter zijn dan de letters op den brief van Marten Looten. Het zwaartepunt van dr. Sterck’s bestrijding echter van het resultaat van mijn onderzoek legt hij in ’t feit dat dooreen notarisprotocol van Jacob van Zwieten is vastgesteld, dat Rembrandt zich den 26en Juli 1632 „in goede dispositie en wel te pas” voelde. Rembrandt verklaart inden brief van Marten Looten (17 Januari 1632) dat hij eenzaam was, tot hij in Marten Looten een vriend vond. Dat wil dus zeggen dat hij zich den 17en Januari al niet meer zoo voelde, dat ’t voorbij was. 9