Tekstweergave van GA-1933_JB030_00206

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
uitgeweken 1 . Francken’s zwager dr. Joseph Drewe was sinds 1640 voorganger bij de Waterlandsche Doopsgezinden te Amsterdam en getrouwd met Aaltje Anslo, een dochter van Vondel’s vriend Cornelis Claesz Anslo. Als een bewijs hoe de Doopsgezinden uit dien kring onder elkander trouwden, kan dienen, dat Francken’s dochter Sara trouwde met Nicolaas Verlaen of van der Laen (den zoon van dr. Johannes) en zijn dochter Phebe met Laurens Block, een broeder van voren - genoemden Michiel Block. De handteekening van Francken onder zijn huwelijksinteekenacte 2 en onder den hiervorengenoemden brief is buitengewoon fraai. Bij het ambt van boekhouder behoorde dan ook een mooie loopende hand. Vandaar zijn belangstelling voor de kunstproducten van Mr. Lieven. Wij komen thans tot de portretten van Coppenol, door verschillende kunstenaars vervaardigd. Het eerste, van onbekende hand, is te dateeren medio 1657. Zooals wij reeds als onze conclusie mededeelden, zond Coppenol een exemplaar van zijn portret aan de bekendsten der toenmalige dichters, met verzoek daarop een gedichtje te maken, hetwelk hij dan zou calligrafeeren. Duidelijk wordt hierop gezinspeeld ineen brief aan Mr. Lieven van Jacob Westerbaen dd. 10 Dec. 1657: „Den uwen met het bygaende present is mij wel ter hand gekoomen. Danke UE daer voor seer, en(de) sende hier nevens eemghe versjes op uw begeeren, waer uyt ghij yets nemen kunt om omtrent uwe afbeeldinghe gestelt te werden, so sy so veel waerdigh sijn . En verder: „Wat aengaet eemghe schnftuerlycke rijmpjes, daer ghy van schrijft, om m uwen boomgaert te planten, daer sal ick bij gelegentheyd mede om dencken . Coppenol noemde nl. zijn verzameling calligrafieën „zijn boomgaard en trachtte deze op alle mogelijke manieren uitte breiden. En dat hij aan de dichters in plaats van kunstproducten van zijn hand ook geld aanbood in ruil voor hun versjes, kan blijken uiteen brief van Hendrik Bruno dd. 24 Oct. 1657; „Om te betoonen, hoe seer ick genegen ben UE te dienen van mijne gedichten, so hebbe ick somtijts een wemighje af-gebroocken gelijck bij dit bijgaende papier, bij provisie kan blijcken. Meer sal ick naderhandt bij alle gelegenheden senden ende in sonderheijt van schriftuurlicke materiën, gelijck UE begeert. Dese, die ick nu sende, sijn eensdeels pohtyq, eensdeels moraal. De 1 Prof. dr. J. G. de Hoop Scheffer, De Broumisten te Amsterdam in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde 2e reeks, 10e dl. (1880), blz. 361. 2 D.T.B. 675, f. 110 (dd. 23 Jan. 1640). 135