Tekstweergave van GA-1932_MB019_00078

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM en geneeskunde, Grieksche wijsbegeerte, rechtswetenschap, enz. Werden in deze vakken professoren benoemd? Vermoedelijk wel, doch bij gebrek aan bronnen zijn ons hieromtrent geen nadere bijzonderheden bekend. Wel hooren wij, dat in 1619 wederom tegen de wetenschappelijke voordrachten werd geprotesteerd: de juristen en medici wenschten geen afstand te doen van den geheimzinnigen ~nimbus”, die hen omringde. Was een en ander door Coster die zelf wel de colleges inde medicijnen voor zijn rekening zal hebben genomen verkeerd gezien? De Academie als wetenschappelijk instituut was ten doode opgeschreven. Zoo kwam een eind aan de wetenschappelijke voorlezingen. Cardinael keerde naar zijn school. Jan Theunisz. naar zijn herberg terug. En Coster? Door het drijven der predikanten trok hij zich ten slotte ook uit de tooneelwereld terug (1623) en wijdde zich verder slechts aan zijn medische praktijk. Maar door zijn bemoeiingen had hij de Amsterdamsche magistraat de oogen geopend voor het feit, dat er in hun stad behoefte was aan academisch onderwijs. Al is er een groot verschil in opzet tusschen Coster’s Academie en het Atheneum, in 1632 ingewijd, toch zijn er ook belangrijke punten van overeenstemming. En merkwaardig is, dat ook het Atheneum begon met slechts twee professoren. DE AMSTERDAMSCHE UNIVERSITEIT EN DE JODEN Het hier ter stede verschijnende maandblad „Ha’ Ischa”, („De Vrouw”, orgaan van den Joodschen vrouwenraad in Nederland, 3e jrg. nr. 7), bevat een bijdrage van mr. Izak Prins, getiteld: „De Amsterdamsche Universiteit en wij”. Daaraan zijn de volgende gedeelten ontleend. „Wist de oude Joodsche cultuur zelfs de na-Bijbelsche onder de oude bedeeling de aandacht der Hollandsche geleerden te boeien, de levende Jood was dat geslacht in zijn betrekking tot het wetenschappelijk leven een ongewenschte gast. Bij reglement werd nog in 1779 den „gemeenen Jood” de toegang tot de groote stadsbibliotheek van Amsterdam ontzegd. Na den Franschen tijd, is gelijktijdig met de zij ’t dan ook bescheiden opleving van ’t Athenaeum, zoo ongeveer bij het verstrijken van het eerste kwartaal der vorige eeuw, de betrekking tot het Joodsche leven zachter geworden. De banden met de kerkelijke seminaria der dissidente Christenen zoo oud als de stichting van het Athenaeum zelf werden uitgebreid en gingen langzamerhand ook ónze instelling van theologisch hooger onderwijs, ons Nederlandsch-Israëlietisch Semi - narium, omstrengelen. De eerste demonstratie van de welwillende gevoelens van ’t Athenaeum ten opzichte van het Joodsche Seminarium zal wel den 18den Augustus 1841 geleverd zijn, toen inde groote gehoorzaal van het Athenaeum Illustre een schitterend gezelschap samengestroomd was, waarin de hoogste politieke en literaire celebriteiten van Staat en Stad, van ons Kerkgenootschap en andere gezindten opgemerkt werden”. „Bij of kort na de verheffing van het Athenaeum tot Universiteit werden er in hoogleeraarsfunctie inde medische faculteit o.m. aangesteld de gedoopte Jan Willem R. ïilanus, wiens evenzeer gedoopte vader Chr. Bern. Tilanus al aan het voormalige Athenaeum werkzaam geweest was, alsmede Heinrich D. J. J. Hertz en Leopold Lehmann naast de vol-Joden Abraham Hartog Israëls en, last but not least, Barend Joseph Stokvis. Tobias M. C. Asser, de schitterende ster aan den juridischen hemel, is er bij den aanvang extra-, Levi de Hartog ordinarius professor inde rechtswetenschap geworden. Beiden hebben in ’t Curatorium van ons Seminarium een groote rol gespeeld. De eerste Sanskritist aan de nieuwe Universiteit was Jacob Samuel Speyer; C. M. Kan de eerste aardrijkskundige. Hun Jodendom was echter tegen de verblinding dier eeuw niet bestand. In deze lijst wil ik echter alleen op de afstamming der Joodsche academische docenten aan deze Alma Mater letten, en moet ik wegens de uitgebreidheid van hun aantal de privaat - docenten van Joodsche afkomst buiten beschouwing laten. Ik noem dus verder 70