Tekstweergave van GA-1932_MB019_00023
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
volgde
noodzakelijkerwijze,
dat
vele
kinderen
een
groot
gedeelte
van
den
dag
over
de
straten
onzer
steden
rondzwierven,
met
alle
schadelijke
gevolgen
van
dien.
Ook
te
Amsterdamwas
aldus
de
toestand
in
het
begin
der
16e
eeuw
en
met
bezorgdheid
zag
de
stedelijke
overheid,
hoe
het
opkomende
geslacht
meer
en
meer
verwilderde.
Aanvankelijk
meende
zij
door
negatief
optreden,
door
het
uitvaardigen
van
keuren
tegen
baldadigheid
en
straatschenderij
der
jeugd,
aan
dit
euvel
tegemoet
te
komen.
Inde
keurboeken
uit
de
16e
eeuw
vooral
treffen
wij
dan
ook
herhaal
-
delijk
bepalingen
aan
van
overheidswege
tegen
het
wanordelijk
gedrag
der
jeugd
inde
kerken
en
op
de
kerkhoven,
tegen
vechten
en
„onsturicheyt”,
tegen
het
baden
inde
stadsgrachten
en
de
wateren
binnen
de
poorten
der
stad,
tegen
het
loopen
met
„verdeckte
aengesichten”,
tegen
vloeken
en
onbetamelijke
liederen
zingen,
enz.
Doch
ondanks
deze
herhaalde
keuren,
waarbij
de
ouders
of
voogden
der
kinderen
dikwijls
met
zware
boeten,
of
als
zij
die
niet
konden
betalen,
met
gevangenis
werden
bedreigd,
scheen
het
kwaad
onder
de
jeugd
eer
toe
te
nemen
dan
te
ver
-
minderen.
Meer
positief
moest
de
stedelijke
overheid
optreden,
om
eenig
resultaat
ten
goede
te
kunnen
bereiken.
Een
eerste
en
blijkens
verdere
onderzoekingen
ook
het
eenige
spoor
hiervan
vinden
we
in
onderstaande
keuren
uit
het
jaar
1529
1
).
De
eerste
keur
heeft
betrekking
op
de
zorg
der
overheid
voor
de
mannelijke
jeugd.
Van
ouds
was
het
de
gewoonte,
dat
vleesch
en
visch,
dat
inde
stad
werd
aangevoerd,
door
jongens
van
den
leeftijd
van
10
—16
jaren
van
de
schuiten
en
wagens
naar
de
hallen
werd
gedragen.
Voor
de
handelaars
was
dit
een
voordeel,
omdat
zij
in
die
jeugdige
personen
een
goede
en
goedkoope
kracht
hadden,
die
voor
een
paar
penningen
per
dag
graag
zich
leenden
voor
dat
werk.
Doch
de
overheid
zag
terecht
hierin
een
gevaar
voor
de
jongens,
niet
alleen
door
hun
dagelijkschen
omgang
met
volwassen
mannen,
door
hun
dagelijksch
verkeer
in
het
drukke
markt
-
beweeg,
maar
ook
omdat
dit
bedrijf
een
belegsel
was
voor
de
vorming
van
degelijke
mannen.
Vandaar
dat
de
stedelijke
overheid
tenslotte
zich
verplicht
achtte
te
moeten
ingrijpen
en
bij
keur
van
27
Augustus
1529
uitdrukkelijk
verbood,
dat
voortaan
jongens
gebruikt
zouden
worden
voor
het
dragen
van
vleesch
en
visch.
De
motivee
-
ring
van
haar
verbod
is
wel
bijzondere
aandacht
waard.
Het
stadsbestuur
was
n.l.
bij
het
uitvaardigen
van
dit
verbod
uitgegaan
van
de
overweging,
dat
de
jongens,
door
op
dergelijke
manier
den
kost
te
verdienen,
opgroeien
~in
ongeregeltheyt”,
zich
te
veel
verlaten
op
hetgeen
zij
met
het
dragen
verdienen,
zonder
rekening
te
houden
met
hun
toekomst,
wanneer
zij
als
mannen
den
kost
moeten
verdienen
voor
een
gezin.
Zij
leeren
daardoor
geen
ambacht
ol
hand
-
werk,
en
als
zij
tot
den
mannelijken
leeftijd
zijn
gekomen
en
geen
vleesch
of
visch
meer
dragen,
„mits
dattet
henluden
alsdan
nyet
voeden
en
mach”,
omdat
zij
te
weinig
ermee
verdienen,
moeten
zij
noodzakelijk
vervallen
tot
een
ongeregeld
leven,
landlooperij,
bedelarij
en
erger.
Om
die
reden
werd
hun
dan
ook
van
dien
datum
af
het
vleesch
en
vischdragen
verboden
en
wel
~opde
correctie
vander
stede”,
terwijl
de
overheid
hen
aanspoorde,
om
een
handwerk
of
ambacht
te
leeren,
of
een
nering
te
beginnen,
om
zoo
beteren
waarborg
te
hebben
voor
hun
toekomst.
Om
hun
hierin
practisch
terzijde
te
staan,
was
aan
het
slot
der
keur
een
clausule
toege
-
voegd,
waarbij
het
stadsbestuur
de
jongens,
die
moeite
hadden
om
een
meester
te
vinden
of
een
nering
te
beginnen,
verwees
naar
hun
respectievelijke
quartier
-
of
wijkmeesters,
die
naar
gelegenheid
van
zake
de
jongelui
in
deze
met
raad
en
daad
Zouden
bijstaan,
om
zoodoende
deze
jonge
menschen
te
vormen
tot
goede
mannen,
die
hun
kost
eerlijk
konden
verdienen
en
behoed
blijven
voor
armoede
en
bedelarij.
Opmerkelijk
is
wel,
dat
deze
keur
geen
leeftijdsgrens
bepaalde
wat
betreft
de
jeugdige
personen,
die
onder
dit
verbod
vielen;
maar
wij
meenen
te
mogen
aan
-
nemen,
wijl
de
keur
spreekt
van
„die
jongen”,
dat
bedoeld
zullen
zijn
jongens
in
den
leeftijd
van
pl.m.
10
tot
pl.m.
16
jaar.
')
Keurboek
D,
fol.
cxlvi
r°
exlvii
r°,
oud-archief
der
Gemeente
Amsterdam.
15