Tekstweergave van GA-1932_MB019_00013

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM gewerkt, welke geprikkeld werd door het vooruitzicht op een toekomstig hoofd - redacteurschap, dat hij nooit heeft bereikt en waarvoor hij, laat het mij eerlijk zeggen, niet zou gedeugd hebben. Allen, die inde jaren welke hij aan het Handelsblad werkte, met hem hebben samengewerkt, zijn het erover eens, dat hij een journalist was van den eersten rang. In Maart 1928 ondernam hij een langdurige reis naar Suriname, welke zeer vruchtbaar was en een uitnemend journalistiek succes.” Eindelijk: „Den Isten Augustus 1929 trad hij op als opvolger van den heer Elout als Kameroverzichtschrijver van het Handelshlad en vestigde zich te Wassenaar. Dit was een betrekking, voor Bruna geknipt en hij heeft zich dan ook volkomen thuis gevoeld. Inde binnenlandsche politiek heeft hij altijd het meest mogelijke belang gesteld, zonder daarin geheel op te gaan of tot eenige partij te belmoren. Hij was de rechte man om de politieke gebeurtenissen vrij en zelfstandig te be - oordeelen volgens gematigd-liberale beginselen en bezield doordat diep-religieuse gevoel, dat hem gedurende zijn geheele leven is bijgebleven.” Hij stierf den 11 Maart 1931. Aldus het levensbericht van mr. L. J. Plemp van Duiveland. Van het rijke leven van Jac. van Looy is slechts een klein gedeelte in Amsterdam verloopen. In 1877 werd hij op 22-jarigen leeftijd leerling der Rijks - academie van Beeldende Kunsten, waar hij de vriendschap won van Allebé, die daar destijds leeraar was. Hier bleef hij eenige jaren. Herman Robbers zegt in zijn levensbericht van Van Looy er het volgende van: „Men weet, het was toen, dat in Amsterdam de artistieke revolutie broeide, die weldra n.l. bij het eerste verschijnen van den Nieuwen Gids in het najaar van ’B5, in lichte laaie zou uitbarsten. En de jonge schilders, de jonge litteratoren, journalisten, studenten ook nog gedeeltelijk aan de Amsterdamsche Universiteit, kenden elkaar; in drukke onderlinge debatten zette hun strijd zich in. Van Looy’s beste vrienden onder zijn kameraden-schilders waren Willem Witsen en W. M. van der Valk; met den laatste maakte hij lange en avontuurlijke soms nachtelijke wandelingen, waar hij in latere jaren graag van ophaalde; de eerste, de aristocratische Witsen, bracht hem in zijn familie en nam hem mee naar de concerten in Felix Meritis.” Bovendien ging hij gaarne om met mannen van beteekenis als Haverman, Jan Veth, Toorop, Der Kinderen, Karsen en Legras. „Ook werd hij lid van de letterkundige vereeniging Flanor, de club, die zoovele talentvolle jongeren van die tijden tot elkaar heeft gebracht en zeker niet zonder invloed is geweest op de stichting van het nieuwe tijdschrift, dat jaren lang zoo groote beroering bracht inde Nederlandsche kunstwereld, de Nieuwe Gids.” Dr. C. Hofstede de Groot heeft slechts enkele jaren in Amsterdam ge - woond, evenwel ineen belangrijke functie, die van directeur van het Rijksprenten - kabinet. In 1895 werd hij daartoe benoemd; reeds in 1898 nam hij eervol ontslag uiteen betrekking, die hem weinig anders dan verdrietelijkheden heeft opgeleverd. „Hij meende,” zegt dr. H. E. van Gelder in zijn levensbericht, „dat daarmede deze moeilijke periode voor goed was afgesloten. De onbemiddelde man van wetenschap had het offer van de betrekking gebracht aan de hooge opvatting van zijn taak. Hij had dit ook waardig gedaan, zonder eenigen ophef; hij had zelfs zijn ontslag - aanvrage niet gemotiveerd en ook elders geen verklaring ervan gegeven. Maar toen bij de behandeling der begroeting ook zijn ontslag ter sprake kwam, meende hij toch te moeten spreken; inde N. Rolt. Courant (20 Dec. 1898) gaf hij een volledige uiteenzetting, waarbij hij den heer de Stuers niet spaarde.” Het antwoord daarop kwam van Vander Keilen in het jaarverslag van het prentenkabinet over 1898. De Groot’s wederwoord was de brochure: „Mijn beheer van ’s Rijks Prentenkabinet.” H. Brugmans RENOVATA ILLUSTRIOR Toen Cicero na een verbanning van ongeveer anderhalf jaar in het jaar 57 in Rome terugkeerde, hield hij op 5 Sept. van dat jaar een rede inden senaat en kort daarop eveneens op het forum om den senaat resp. het Romeinsche volk zijn 5