Tekstweergave van GA-1932_JB029_00192

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
en zijn drie Zonen” inde Verslagen en Mededeelingen 2e klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van het jaar 1845. Van Floris Balthasar’s zonen noemt hij zijn waarschijnlijk jongsten telg, Balthasar Florisz. den begaafdsten en hij prijst zijn plattegrond van Amsterdam daarbij als het beste van zijn werken aan, die hij eerst tezamen met zijn vader, later alleen heeft geteekend. Over het aantal drukken schrijft Bodel woordelijk: „Bij mij zijn drie exemplaren, waarvan de twee laatste de trapsgewijze vergrootingen van Amsterdam, tusschen 1613 en 1657 aan de N.0.-zijde voorgevallen, in ’t licht stellen”. In zijn atlas, die heden een kostbaar bezit van de bibliotheek der Leidsche Universiteit vormt, komen deze drie exemplaren ook voor; de eerste draagt het jaartal 1625, de beide volgende zijn van 1647 ge - dateerd. Deze twee laatste vertoonen onderling vele verschillen. Daar Bodel spreekt van trapsgewijze stadsvergrootingen tot het jaar 1657, duldt hij hiermede feitelijk aan, dat zijn drie plattegronden ook drie drukken vertegenwoordigen. Uit talrijke détails valt op te maken, dat deze laatste druk op ongeveer 1657 gesteld kan worden; het is een zonderlinge nalatigheid geweest van den uitgever, dat hij bij het aan - brengen van al deze wijzigingen verzuimd heeft ook het jaartal 1647, dat nota bene tweemaal op de kaart voorkomt, mede te veranderen. Uit Bodel’s artikel weten wij, dat aan Balthasar Florisz. en Philips van Molevliet reeds op 20 December 1623 octrooi op dezen plattegrond is verleend voor den tijd van zes jaren; ongeveer twee jaar is de teekenaar dus waarschijnlijk bezig geweest, voor de kaart het licht zag. Dit privilege vindt men op de drie drukken onder het adres vermeld. Dr. P. Scheltema in zijn Aemstel’s Oudheid, deel VI bl. 77, noemt ook de twee drukken van 1623 en 1647, doch zet achter het laatste jaar een vraagteeken, omdat hij een exemplaar vóór zich had, dat weliswaar dit jaar op den titel droeg, doch overigens gebouwen te aanschouwen gaf, die eerst na dat jaar waren verrezen, zoo bijv. het Admlrahteitsmagazijn op Kattenburg, dat van 1653/1656 dagteekent. Hij uit dan ook de veronderstelling, dat 1647 een vergissing is en 1657 had moeten luiden. Ter Gouw dient Scheltema van antwoord 1 en geeft met de hem eigen beslistheid te kennen, „dat de platen ook na 1647 nog voortdurend werden bijgewerkt en dat dit eerst ophield, toen de vierde vergrooting aanvmg”. Hij zegt hier feitehjk meer, dan hij verantwoorden kon, want van deze „voortdurende bijwerking had Ter Gouw 1 Amstelodaminana, deel I blz. 291. 118