Tekstweergave van GA-1931_MB018_00041
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
HOE
AMSTERDAM
ZIJN
STADHUIS
VERLOOR
Nu
Amsterdam
dreigt
voor
de
tweede
maal
en
nu
voor
goed
zijn
stadhuis
te
verliezen,
kan
het
zijn
belang
hebben
nog
eens
uiteen
te
zetten,
hoe
onze
stad
voor
meer
dan
honderd
jaren
zijn
kostbaarste
bezit
heeft
moeten
prijsgeven.
Dat
was
in
1808.
Koning
Lodewijk
Napoleon
had
besloten
den
zetel
der
regeering
te
vestigen
inde
grootste
en
belangrijkste
stad
van
zijn
nieuw
koninkrijk,
in
Amsterdam.
Zoo
is
het
ook
gebeurd;
de
departementen
van
algemeen
bestuur,
de
staatsraad
en
het
wetgevend
lichaam
werden
inde
hoofdstad
in
verschillende
rijks-
en
gemeente-gebouwen
zonder
veel
moeite
ondergebracht.
Van
1808
tot
1813
is
deze
toestand
zoo
gebleven;
na
de
abdicatie
van
koning
Lodewijk
is
het
algemeene
bestuur
der
zeven
Hollandsche
departementen
in
Amsterdam
gevestigd.
Eerst
in
1814
zijnde
centrale
bureaux
weer
naar
Den
Haag
ver
-
plaatst.
Moeilijkheden
heeft
dat
alles
niet
gegeven.
De
eenige
zwarigheid
was
de
waardige
huisvesting
van
den
koning
en
het
hof.
Als
voorloopige
oplossing
van
de
moeilijkheid
heeft
men
toen
gevonden
de
installatie
van
den
monarch
in
het
grootste,
het
merkwaardigste
en
ook
het
prachtigste
gebouw
der
stad,
het
zeventiende-eeuwsche
stadhuis,
dat
ook
na
de
revolutie
van
1795
volkomen
aan
zijn
aloude
bestemming
was
blijven
beantwoorden.
Die
oplossing
is
niet
van
de
stad
uitgegaan;
de
impuls
kwam
van
Utrecht,
waar
het
hof
toen
zetelde.
Bij
Koninklijk
besluit
van
12
Januari
1808
was
mr.
Jan
Wolters
van
de
Poll,
een
loot
vaneen
oud-Amsterdamsch
regentengeslacht,
benoemd
tot
burgemeester
der
hoofdstad,
met
ingang
van
20
Januari
d.a.v.
In
die
dagen
oefende
de
burgemeester
zoo
goed
als
de
geheele
bestuursmacht
over
de
stad
uit;
de
wethouders
hadden
weinig,
de
vroedschap
zoo
goed
als
geen
macht;
bovendien
was
de
burgemeester
door
wet
en
reglement
nadrukkelijk
verplicht
de
bevelen
der
regeering
na
te
komen.
Die
verhoudingen,
die
zoo
sterk
van
die
van
den
modernen
tijd
afwijken,
moet
men
in
het
oog
houden,
wil
men
begrijpen,
dat
en
waarom
de
dingen
toen
zoo
en
vooral
zoo
snel
zijn
gegaan.
Mr.
Jan
Wolters
van
de
Poll
was
nog
nauwelijks
een
week
in
burgemeesterskamer
van
het
stadhuis
aan
den
Dam
geïnstalleerd,
toen
hem
de
brief
ter
tafel
werd
gelegd,
die
hem
aanzeide,
dat
hij
het
stadhuis
zou
hebben
te
ontruimen;
den
29en
Januari
ontving
hij
een
schrijven
van
den
minister
van
binnenlandsche
zaken
van
die
strekking,
althans
van
die
gevolgen.
Reeds
den
volgenden
dag
was
Ziesenis,
de
bekende
adjunct-stadsarchitect,
op
weg
naar
Utrecht
om
alles
nader
te
regelen
en
vooral
over
de
veranderingen
te
confereeren,
die
het
stadhuis
als
paleis
zou
hebben
te
ondergaan:
hij
kwam
terug
met
de
boodschap,
dat
het
groote
gebouw
met
al
zijn
bureaux
binnen
acht
dagen
moest
worden
ontruimd.
Zoo
verhuisde
het
stadsbestuur
in
Februari
1808
naar
het
door
de
regeering
tot
zijn
beschikking
gestelde
Prinsenhof;
wij
weten,
dat
deze
toestand
tot
op
dezen
dag
zoo
is
gebleven;
wij
weten
ook,
tot
welke
moeilijkheden
dat
eigenlijk
van
den
aanvang
af
aanleiding
heeft
gegeven.
Want
de
installatie
van
het
stadsbestuur
in
het
Prinsenhof
gaf
minstens
evenveel
beslommering
als
de
haastige
ontruiming
van
het
stadhuis
aan
den
Dam
en
nu
spreken
wij
nog
niet
eens
van
de
kosten,
die
dat
alles
meebracht
voor
staat
en
stad.
De
stad
moest
niet
alleen
haar
stadhuis,
maar
ook
haar
waag
missen.
Met
de
laatste
maakte
men
korte
metten;
het
aardige
zestiende-eeuwsche
gebouwtje,
dat
den
Dam
tot
sieraad
was,
werd
eenvoudig
afgebroken.
Daar
staat
weer
tegenover,
dat
Ziesenis
het
stadhuis
met
een
zekere
piëteit
heeft
behandeld.
Eenmaal
aangenomen
het
strikte
bevel,
dat
het
stadhuis
zoo
goed
en
zoo
kwaad
als
het
ging
als
paleis
moest
worden
ingericht,
heeft
hij
zich
van
die
taak
van
tact
en
beleid
en
zelfs
met
toewijding
en
kieschheid
gekweten.
Dank
zij
zijn
omzichtige
verbouwing
kan
men
ook
thans
nog
eenigszins
den
indruk
verkrijgen
van
den
luister
van
het
oude
stadhuis.
Daarbij
komt
dan
nog,
dat
koning
Lodewijk
33