Tekstweergave van GA-1931_JB028_00015
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
EEN
EN
DERTIGSTE
JAARVERSLAG
OVER
1930,
UITGEBRACHT
DOOR
DEN
SECRETARIS
TER
ALGEMEENE
VERGADERING
VAN
22
JANUARI
1931.
Mijne
Heeren,
Op
den
Oudejaarsavond
van
1930,
toen
het
jaar,
waarover
dit
verslag
zal
spreken,
zich
ten
einde
spoedde,
hebben
duizenden
Amsterdammers
en
daaronder
zeker
ook
vele
leden
van
Amstelodamum
in
hun
gezang
de
weemoedige
waarheid
beleden,
dat
niets
in
dit
ondermaansche
bestendig
is
en
geen
voetstap
op
deze
aarde
beklijft.
Zeker
zijn
hun
gedachten
toen
uitgegaan
naar
veel,
dat
in
het
afgeloopen
jaar
is
tot
puin
vervallen
en
den
weg
van
alle
materie
gegaan.
Maar
tevens
zullen
zij
met
voldoening
en
innige
vreugde
hebben
overwogen,
hoe
ook
veel
dierbaars,
dat
ter
betreurde
slooping
nabij
scheen,
aan
dat
gevaar
is
ontkomen
en
in
geliefd
aanzijn
behouden
gebleven.
Zoo
ging
het
Uw
verslaggever,
toen
hij,
blikkend
over
het
jaar,
zich
mocht
verlustigen
inde
ongekreukte
handhaving
van
de
waarheid,
die
gelegen
is
in
het
Amsterdamsche
dichterwoord:
„Lustighjes,
lustighjes,
lustighjes
gaat
Het
watertje,
daar
’t
tegen
’t
walletje
slaat.
Van
1
Januari
tot
31
December
1930
heeft
het
Rokmwatertje
tegen
het
Rokm
-
walletje
gekabbeld,
murmelend
het
eeuwenoud
lied
van
Amsterdams
oorsprong
en
schoonheid,
heeft
het
somwijlen
ook,
maar
dan
op
minder
streelende
wijze,
zijn
aanwezigheid
aan
een
ander
zintuigehjk
orgaan
medegedeeld.
Het
is
U
genoegzaam
bekend,
en
ik
behoef
het
voor
U
met
ineen
klaterenden
woordenvloed
uitte
meten,
hoezeer
wij
op
het
stuk
van
het
Rokin
in
ernstige
ongerustheid
hebben
verkeerd.
Onvoorbereid
heeft
zij
ons
niet
getroffen.
Het
was
waarlijk
geen
byzondere
zienersgave,
die
mij
in
het
vorig
jaarverslag
deed
gewagen
van
hachelijke
oogenblikken,
welke
ons
nog
te
wachten
stonden
inden
strijd
om