Tekstweergave van GA-1930_MB017_00018

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM landsche ontdekking, welke van beteekenis is gebleken voor heel de wereld. In gelijken zin heeft laatstelijk ook de heer Mcnsing (inde aanteekeningen bij zijn catalogus van de verzameling-Mensing in het Ned. Hist. Scheepvaartmuseum, Amst. 1923, bij de nrs. 936 en 1976, pag. 132 en 258) ten zeerste betreurd, dat zidk een cartographisch monument van Hollandschen oorsprong, aldus onder een plankier in het Paleis blijft verborgen. de balbian verster LEVENSBERICHTEN VAN VERDIENSTELIJKE PERSOONLIJKHEDEN Inde levensberichten van hare afgestorven leden, uitgegeven door de Maat - schappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1928 —1929), worden de volgende personen beschreven, meerendeels ook geboren Amsterdammers, die zich voor Amsterdam verdienstelijk hebben gemaakt. De alphabetische volgorde is om begrijpelijke redenen lichtelijk verbroken nu wijlen Dr. Hreen hier inde eerste plaats wordt vermeld. Dr. JOH. C. BREEN. Prof. dr. Goslinga geeft een levens- en karakterschets van den man, wiens leven zoo nauw met dat van Amstelodamum is samehgeweven. Daarom mogen wij er wat meer uit aanhalen dan uit de levensberichten van andere Amsterdammers. Johan C hristiaan Breen is den 10 November 1865 te Amsterdam geboren als de zoon van Willem Christiaan Breen en Christina Fransina Holst. Hij bezocht de Christelijke school aan de Lindengracht, later de hoogere burgerschool aan de Keizersgracht, waar hij in 1883 eindexamen deed. Twee jaar later deed hij als extraneus eindexamen aan het openbare gymnasium. Breen ging nu studeeren aan de Vrije Universiteit inde letteren, destijds nog voornamelijk de klassieke. Woltjer is hier zijn voornaamste leermeester geweest. In 1888 deed hij candidaats, in 1892 doctoraal; in 1894 promoveerde hij met een nog lang niet vergeten proef - schrift over ..Pieter Corneliszoon Hooft als schrijver der Nederlandsche Historiën het boek werd in het algemeen zeer gunstig ontvangen en verdiende dat ook ten volle. Het is zeer te betreuren, dat Breen in latere jaren nooit weer de vormkracht heeft teruggevonden tot het schrijven vaneen boek; wellicht heeft ook zijn latere functie aan het archief ertoe medegewerkt om hem tot kleiner werk te bepalen. Het is Breen niet gemakkelijk gevallen een betrekking naar zijn aanleg en ont - wikkeling te vinden; dat dat hem wel eens ontmoedigde, spreekt van zelf. In 1894 werd hij volontair aan het gemeente-archief. Zijn eerste werkelijke functie was bibliothecaris der Vrije Universiteit, welk ambt hij tot zijn dood toe heeft bekleed. In 1897 werd hij benoemd tot tijdelijk ambtenaar aan het archief, een jaar daarna tot commies met den titel van adjunct-archivaris, wat hier en daar nog wat ont - stemming gaf. Op het archief heeft Breen voornamelijk den inlichtingen-dienst voor zijn rekening gekregen, wat hem van zelf tot allerlei minutieuse onder - zoekingen bracht; voor zulk werk was Breen geschapen en hij had ook daarin gewoonlijk een zeer gelukkige hand. Eerst in 1922 kwam Breen op de plaats, waar hij eigenlijk behoorde: hij werd toen, na mr. Veder’s aftreden, gemeente - archivaris van Amsterdam. Helaas heeft hij deze functie niet lang meer mogen vervullen; hij is al te vroeg den 7en Maart 1927 overleden. Vier dagen daarna werd hij onder groote belangstelling van vele zijden begraven. Wij halen nog een en ander uit het levensbericht van prof. Goslinga aan. Over de dissertatie: „Men kan zeggen, dat in het proefschrift al de heele Breen te vinden is, niet zoozeer nog de onderzoeker van de geschiedenis van Amsterdam, al is dan ook de hoofdpersoon een Amsterdammer, wel de tegenstander van de remonstrantsch-liberale traditie in onze geschiedschrijving, wel de kenner van onze 16de en 17de eeuwsche geschiedenis inden ruimsten zin van het woord, die van staat, kerk, godsdienst, letterkunde enz., wel de beoefenaar onzer geschiedschrijving.” Zijn verhouding tot de Vrije Universiteit: „Wij raken hier aan een teer punt, 10