Tekstweergave van GA-1929_MB016_00050
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
een
ongetwijfeld
zeldzaam
portretje
van
den
ouden
Jan
ter
Gouw,
zooals
hij
inde
leeszaal
op
de
Waag,
met
een
kalotje
op
het
hoofd,
geregeld
heeft
zitten
werken.
Is
aai
den
aard
\au
de
veelal
niet
naar
buiten
sprekende
taak
eens
archivaris,
heeft
de
heer
Veder
veel
werk
verricht
dat
geen
sporen
heeft
nagelaten.
Het
is
van
hem
bekend,
dat
hij
zich
bij
het
verstrekken
van
voorlichting
eindelooze
moeite
gaf
om
vragen
op
te
lossen,
wanneer
het
onderwerp
zijn
belangstelling
eenmaal
had
gewekt.
Dan
spaarde
hij
geen
moeite
en
geen
tijd.
Tot
zijn
blijvenden
arbeid
behooren
de
omvangrijke
inventaris
van
de
gasthuisarchieven,
in
1908
indruk
gebracht;
de
lijst
van
doop-,
trouw-
en
begrafenisregisters,
in
1911
gereed
gekomen;
en
de
inventaris
met
regesten
van
het
archief
van
de
burgemeestersfamilie
De
Graeff,
in
1914
verschenen.
In
1898
heeft
hij
zich
gekweten
vaneen
opdracht
v
an
het
Gemeentebestuur,
om
den
authen
-
tieken
vorm
vast
te
stellen
van
het
stedewapen.
waarbij
het
inzonderheid
neerkwam
op
het
bepalen
van
vorm
en
kleur
van
de
kroon.
Na
uitgebreide
studie
en
ambtelijke
briefwisseling
met
de
autoriteiten
in
Oostenrijk,
is
de
archivaris
tot
de
slotsom
gekomen
dat
de
kroon
van
Rudolph
II
van
1602,
in
originali
te
Weenen
aanwezig,
op
historische
en
heraldische
gronden
boven
het
wapen
van
Amsterdam
behoorde
te
worden
geplaatst
.
Zijn
voorstel,
dat
ook
door
het
hooge
gezag
van
prof.
Fruin
werd
gesteund,
is
aanvaard
en
wettelijk
bekrachtigd.
Mr.
Veder
had
ten
deze
een
bestrijder
gevonden
in
Mons.
B.
H.
Klönne,
waarna
hij
alle
stukken
en
correspondentie
met
een
weerlegging
van
de
door
den
heer
Klönne
aangevoerdc
bezwaren,
heeft
vereenigd
ineen
geschrift
met
afbeeldingen,
dat
in
1900
(bij
S.
L.
van
Looy)
is
verschenen.
(Inde
„Navorscher”
van
1902
schreef
hij
nog
iets
over
de
„Roomsch-Koningskroon”).
Toen
in
1903
het
groote
werk
~de
Vroedschap
van
Amsterdam”
het
licht
zag,
bevatte
het
een
\an
oprechte
bewondering
getuigende
voorrede
van
mr.
Veder
voor
dezen
monu
-
mentalen
arbeid
van
Joh.
Is.
Elias,
dien
hij
reeds
sedert
1891
had
gekend
als
getrouw
onderzoeker.
Van
zijne
zijde
bracht
de
schrijver
in
zijne
inleiding
mr.
Veder
warmen
dank
voor
zijn
vriendschappelijken
omgang,
waardoor
hem
den
jarenlangen
arbeid
ten
archieve
was
vergemakkelijkt
en
veraangenaamd.
De
heer
Veder
heeft
veel
beslommering
en
zorgen
gehad
door
de
voorgenomen
verplaatsing
van
het
oud-archief
uit
de
Waag
op
de
Nieuwmarkt.
In
het
vooruitzicht
daarvan
schreef
hij
inden
jaargang
1911
van
„Eigen
Haard”
zeven
vervolgartikelen
over
de
geschiedenis
van
„Het
St.
Anthonies
Poorthuis
te
Amsterdam”;
en
in
het
Ned.
Archievenblad
van
1912-’l
3
heeft
hij,
onder
den
titel
„Het
nieuwe
archief
-
gebouw
der
gemeente
Amsterdam”,
ook
de
geheele
voorbereiding
beschreven.
In
1914
eindelijk
is
de
omvangrijke
verhuizing
geschied,
waarna
de
gemeente
archivaris
ook
belast
werd
met
het
beheer
over
het
zeer
uitgebreide
oud-notarieel
archief,
waarvoor
een
afzonderlijk
gebouw
moest
worden
opgericht.
In
het
gedenkjaar
der
herstelling
heeft
mr.
Veder
in
het
„Historisch
Gedenkboek
1813
,
uitgegeven
onder
leiding
van
generaal
Koolemans
Beynen,
een
hoofdstuk
geleverd
over
„De
omwenteling
te
Amsterdam
in
haar
voorbereiding
en
aanvang
op
15
en
16
November
Tot
zijn
verspreide
geschriften
behooren
nog:
een
levensschets
van
zijn
medewerker
A.
J.
M.
Brouwer
Ancher
(Levensber.
Letterk.
1900-1901):
een
artikelenreeks
over
„Het
Prinsenhof
en
zijn
naaste
omgeving”
in
„de
Amster
-
dammer,
Weekblad
voor
Nederland”
(1904
en
'O5,
nrs.
1428-1435);
en
een
opstel
over
„Rembrandts
woning
inde
Nieuwe
Doelenstraat,
in
1636”.
in
„de
Navorscher”
van
1911.
In
het
jaar
1921
heeft
mr.
Veder
ais
gemeente
archivaris
eervol
ontslag
gevraagd
en
verkregen,
waarna
hij
is
opgevolgd
door
zijn
vriend
en
trouwe
medewerker
gedu
-
rende
een
reeks
van
jaren,
den
adjunct-archivaris
dr.
Joh.
C.
Breen.
Het
valt
niet
gemakkelijk
om
een
juiste
karakteristiek
te
geven
van
Veders
ongetwijfeld
veelzijdig
begaafde,
maar
gecompliceerde
persoonlijkheid.
Het
behoorde
tot
„les
defauts
de
ses
qualités”
dat
hij,
met
een
gebrek
aan
zeker
soort
eerzucht,
een
grondigen
afkeer
had
van
alle
openbaarheid,
van
gunstbewijs
en
eerbetoon.
Zijn
42