Tekstweergave van GA-1928_MB015_00103
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSïELOUAMUM
Maire.
De
minst
begaafde
van
deze
drie
was
zonder
twijfel
Lintgens;
hij
is
dan
ook
verreweg
de
minst
bekende.
Het
verloop
der
Fransche
bemoeiingen
inde
eerste
jaren
van
de
17e
eeuw
om
steun
te
verkrijgen
van
de
Generale
Staten,
heeft
De
Jonge
in
deel
111
van
zijn
„Opkomst
van
het
Nederlandsch
gezag
m
Oost-Indië”
op
voortreffelijke
wijze
geschetst.
Voor
zoover
Lintgens
daarin
was
betrokken
maakte
hij
gebruik
van
de
briefwisseling
tusschen
de
Buzanval,
den
Franschen
gezant
inde
Nederlanden
en
den
Franschen
minister
de
\
illeroi.
Zoo
kon
hij
Lintgens
in
1005
ten
tooneele
voeren
als
een
reeds
bejaard,
zeer
vermogend
koopman,
vurig
Doopsgezinde,
die
op
gelukkige
wijze
zijn
persoonlijk
belang
in
overeenstemming
wist
te
brengen
met
zijn
godsdienstige
overtuiging.
Ineen
rijk
gedocumenteerde
studie
heeft
dr.
J.
W.
Ijzerman,
inde
Bijdragen
tot
de
Taal,
Land-
en
Volkenkunde
van
N.
Indië
(dl.
84,
afl.
1),
een
geheel
ander
beeld
van
Lintgens
ontworpen
dan
De
Jonge
en
met
name
ook
Bakhuizen
van
den
Brink
in
zijn
bekende
studie
over
Isaac
le
Maire.
Het
is
ten
eerste
niet
juist
dat
Lintgens
in
1605,
of
volgens
een
andere
mededeeling,
kort
na
Juli
1606,
over
-
leed;
en
een
groot
vermogen
heeft
hij
nooit
bezeten.
Uit
verschillende
bronnen,
het
oud-notarieel
en
andere
archieven
van
Amsterdam
en
uit
de
sententiën
van
het
Hof
van
Holland,
blijkt
dat
hij
ruim
zijn
deel
had
aan
de
moeilijkheden
waar
-
mede
een
koopman
en
reeder,
die
op
eenigszins
uitgebreide
schaal
zaken
wenschte
te
doen,
in
het
eind
van
de
16e
en
het
begin
van
de
17e
eeuw
had
te
kampen.
Nu
leert
men
hem
kennen
als
een
zeer
ondernemend,
maar
weinig
scrupuleus
man,
als
iemand
dien
het
niet
altijd
voor
den
wind
ging
en
die
langen
tijd
het
hoofd
boven
water
wist
te
houden,
maar
ten
slotte
financieel
onderging.
Hij
was
uitgeweken
uit
de
Zuidelijke
Nederlanden
en
moet
daar
omstreeks
1540
zijn
geboren.
Misschien
reeds
vroeger,
maar
stellig
was
hij
hier
in
1582
ge
-
vestigd.
Hij
was
gehuwd,
had
4
zoons
en
2
dochters
en
woonde
in
het
huis
„de
Wildeman”
inde
Warmoesstraat.
Als
koopman,
reeder
en
assuradeur
deed
hij
groote
zaken.
Hij
had
factoors
in
Middelburg,
Antwerpen,
Danzig,
Malaga,
Sevilla,
Lissabon,
Genua
en
mogelijk
nog
elders.
Zijn
naam
wordt
bij
verschillende
groote
Amsterdamsche
ondernemingen
genoemd.
Zeker
is
hij
aandeelhouder
ge
-
weest
inde
eerste
uitrusting
van
de
Compagnie
van
Verre.
Zijn
tweede
zoon
Aer
-
nout,
toen
23
jaar,
maakte
de
eerste
reis
naar
Indië
in
1595
als
adelborst
mede.
Inde
tweede
helft
van
dat
jaar
sloot
Lintgens
voor
notaris
J.
F.
Bruynmgh
niet
minder
dan
21
contracten
van
bevrachting
met
schippers,
die
zouden
varen
op
Portugal
en
Spanje.
Te
midden
van
die
groote
bedrijvigheid
werd
hij
overvallen
door
de
aanbieding
vaneen
aantal
wissels
tot
een
totaal
van
f
39.372,
die
hij
niet
kon
betalen.
Kennelijk
was
hij
vastgeloopen.
Tot
een
faillissementsverklarmg
kwam
het
niet,
want
hij
wist
zijn
schuldeischers
te
bewegen
tot
een
langzame
afwikkeling
hunner
belangen.
Op
14
Augustus
1597
keerde
Aernout
met
De
Houtman’s
schepen
in
het
vaderland
terug.
Hij
was
in
Februari
te
voren
op
Ban
geweest
en
had
over
dat
verblijf
een
rapport
overgelegd
met
belangrijke
bij
-
zonderheden
over
land
en
volk
(ook
vermeld
inde
bijdrage
over
Emanuel
Roden
-
burg,
„Een
Amsterdammer
als
pionier
op
Bali”,
negende
Jaarboek,
1911).
In
1604
opende
Koning
Hendrik
onderhandelingen
met
de
Staten
Generaal
over
het
tot
stand
brengen
vaneen
handelsvaart
op
Indië.
Inden
aanvang
van
1605
richtte
de
vorst
een
brief
aan
Maurits
waarin
Pieter
Lintgens
en
zijn
zoon
Aernout
sterk
werden
aanbevolen
als
de
personen
die
in
Franschen
dienst
„een
equipage”
zouden
doen
naar
Indië.
Dergelijke
plannen
moesten
met
alle
middelen
worden
tegengegaan.
Van
Lintgens
dreigde
het
eerste
gevaar.
Hij
en
zijn
zoon
werden
opgeroepen
door
de
Staten
Generaal
en
de
oude
man
onderwierp
zich:
als
landzaat
en
burger
zou
hij
niet
handelen
tegen
den
wensch
van
de
Staten
Generaal
en
hij
beloofde
niets
te
zullen
ondernemen
tegen
het
octrooi
van
de
Compagnie.
Hiermede
was
de
zaak
echter
niet
afgeloopen
en
Hendrik
IV
hield
95