Tekstweergave van GA-1928_MB015_00013
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
den
nieuwen
tijd.
Gesticht
als
zooveel
andere
athenaea
als
een
voorbereiding
voor
het
eigenlijke
hooger
onderwijs,
kon
het
zich
niet
dan
kwalijk
voegen
inde
univer
-
sitaire
organisatie
van
de
nieuwe
eeuw.
Reeds
de
Bataafsche
tijd
bracht
conflicten
met
hooger
gezag
en
andere
zwarigheden;
er
is
zelfs
een
tijd
geweest,
dat
de
pro
-
fessoren
van
het
stedelijke
athenaeum
werden
benoemd
door
den
agent
der
natio
-
nale
opvoeding,
den
toenmaligen
minister
van
onderwijs.
Maar
deze
conflicten
waren
niet
te
vergelijken
met
de
gevaren,
waaraan
het
athenaeum
tijdens
de
in
-
lijving
bloot
stond.
Men
mocht
al
blij
zijn,
dat
de
keizerlijke
regeering
het
athe
-
naeum
erkende
als
een
école
secondaire,
een
soort
middelbare
school;
geruimen
tijd
had
de
geheele
opheffing
gedreigd
en
de
departementale
autoriteiten
waren
het
athenaeum
niet
gunstig
gezind.
Maar
het
gevaar
en
ook
het
bezwaar
verdween
met
den
aftocht
der
Franschen.
Willem
I
beloofde
bij
zijn
eerste
audiëntie
te
Amsterdam
den
2den
December
1813
de
belangen
van
het
athenaeum
te
zullen
voorstaan.
Het
organiek
besluit
van
2
Augustus
1815
erkende
de
Amsterdamsche
school
als
een
athenaeum
op
gelijken
voet
met
de
rijks-athenaea
van
Franeker
en
Harderwijk.
Maar
juist
daarin
school
een
element
van
onzekerheid
of
liever
van
zekere
onveiligheid.
Want
eigenlijk
was
er
inde
moderne
organisatie
van
het
hooger
onderwijs
geen
of
althans
weinig
plaatsmeer
voor
een
tusschenschool
tusschen
het
gymnasium
of
de
Latijnsehe
school
en
de
Universiteit;
men
ging
zonder
bezwaar
van
het
eene
instituut
naar
het
andere
over.
Het
was
dan
ook
een
kwaad
voorteeken,
dat
de
rijksathenaea
nog
vóór
het
midden
der
negentiende
eeuw
bezweken,
Harderwijk
reeds
in
1817,
Franeker
nog
in
1843.
Het
athenaeum
van
Amsterdam
zou
dan
ook
alle
beteekenis
hebben
verloren,
wanneer
het
niet
steeds
ten
volle
zijn
karakter
van
instelling
van
hooger
onderwijs
had
behouden.
Het
bleef
nog
lang
een
goede
gewoonte
van
Amsterdammers
en
anderen
om
aan
het
athenaeum
te
blijven
studeeren;
zijn
examens
deed
men
dan
aan
eender
rijksacademies,
inden
regel
natuurlijk
Leiden
of
Utrecht.
Het
spreekt
intusschen
wel
van
zelf,
dat
zulk
een
toestand
op
den
duur
niet
zou
kunnen
blijven
bestaan
en
dat
te
minder,
daar
sedert
het
midden
der
eeuw
de
herziening
van
het
organiek
decreet
van
1815
met
steeds
sterker
klem
aan
de
orde
werd
gesteld.
Daardoor
werd
de
vraag
ten
slotte
deze:
verheffing
tot
een
universiteit
of
opheffing
van
het
athenaeum.
Ei
zijn
enkele
factoren,
die
bij
de
beslissing
van
die
vraag
in
gunstigen
zin
voor
Amsterdam
hebben
gewerkt.
Vooreerst
natuurlijk
de
uitnemende
bezetting
van
de
meeste
leerstoelen.
Ten
andere
ook
de
bloeiende
toestand
van
het
medische
onderwijs
in
Amsterdam,
waarvoor
de
groote
stad
natuurlijk
alle
gelegenheid
bood.
Al
dadelijk
was
het
van
beteekenis,
dat
in
1828
de
klinische
school
werd
opgericht
voor
de
opleiding
van
heelmeesters,
vroedmeesters,
vroedvrouwen
en
apothekers;
aan
de
medische
hoogleeraren
van
het
athenaeum
werd
het
onderwijs
aan
deze
school
toevertrouwd.
Van
nog
meer
beteekenis
was
het,
dat
in
1865
bij
de
wet
het
hooger
onderwijs
inde
geneeskunde
werd
geregeld;
ook
buiten
de
universiteiten
kon
dat
onderwijs
voortaan
worden
gegeven;
een
staatscommissie
zou
de
aanstaande
artsen
examineeren.
De
klinische
school
zag
het
getal
van
haar
leerlingen
stijgen.
In
1868
bovendien
de
opleiding
der
officieren
van
gezondheid
van
de
land
-
macht
van
Utrecht
naar
Amsterdam
verplaatst.
Zoo
kreeg
Amsterdam
als
cen
-
trum
van
medische
opleiding
buiten
de
universiteiten
steeds
meer
beteekenis.
In
het
getal
en
het
gehalte
ook
der
natuurphilosophische
en
medische
hoogleeraren
stond
de
stad
bij
geen
der
rijksuniversiteiten
ten
achter.
Zoo
was
de
toestand
omstreeks
1870.
Na
moeilijke
onderhandelingen
schiep
de
wet
van
1876
voor
Amsterdam
de
mogelijkheid
het
athenaeum
om
te
zetten
meen
universiteit
met
alle
rechten
en
plichten,
daaraan
verbonden,
Den
15den
5