Tekstweergave van GA-1928_JB025_00186

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
wel mogelijk is, den Lezer met eenig kort begrip, daer uytgetoogen, te dienen.” Het is een histories gedenkstuk van de eerste rang voor wie de verhouding van staat en kerk in deze tijden tot een voorwerp van studie maakt, of de weerspiegeling zoekt van deze beide cultuurscheppingen, in hun onderlinge betrekking , inde geest van de rechtsgeleerde-staatsman en theoloog Hugo de Groot. Hij was een bijna even groot theoloog als rechtsgeleerde, is wel eens gezegd, zonder dat men blijk gaf te beseffen, welke betekenis zijn theologie voor zijn rechtsgeleerdheid had, deze namelijk: dat de kerk, of liever de kerken, een zeer integrerend deel uitmaakten van de publieke zaak en mitsdien aan de publieke autoriteit onderworpen waren; dat de Staat in laatste instantie ook de opperste theoloog was. Johan van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot zijn enes geestes kinderen; van de geest van de Staat. Wanneer het lot van de theoreticus niet meegebracht had, dat zijne opvattingen in theologicis, inzonderheid in zake de praedestmatie, reeds lang wereldkundig geweest waren, dan hadden, m abstracto gesproken, Lamotius en Walaeus bij De Groot weleens dezelfde ervaringen kunnen opdoen als bij Olden - barnevelt, toen zij tot de ontdekking kwamen, dat deze m het grote geschilpunt de Contra-Remonstranse opvatting scheen te zijn toegedaan: hunne Staatsidee op zich zelf maakte hen noch Remonstrant, noch Contra-Remonstrant. Deze Staatsidee meende Hugo de Groot —■ en dat is ongetwijfeld zijn fout te kunnen grond - vesten op het Protestantisme. Hoe hij in zijn rede voor Amstels Vaderen deze deductie volbrengt, zullen wij hier met uiteenzetten, maar het is nodig aan te wijzen, waar het bouwwerk zijner redenering aantastbaar was, in het fundament namelijk. Wie echter de beide principes aanvaardde, die hij als toegegeven door de Amsterdamse regering vooropstelde, was absoluut gedwongen, zich door De Groot s bewijsvoering, die bewonderenswaardig is, als zooveel, wat m deze buitengewone geest te bewonderen is, gewonnen te geven. Mijne Heren de Staten, aldus ongeveer De Groot, verheugen zich, dat de Amsterdamse regering vastbesloten is, de tegen - woordige lof jelijke regering te handhaven; niet minder aangenaam is het hun te be - merken, dat den Staten het hoogste opzicht, beleid en bestuur toekomt, niet alleen over burgerlijke, maar ook over k^ r Mijke personen en zaken. Zie, dat waren De Groot s praemissen, en het waren in deze kring van regenten eigenlijk axioma’s, moesten het althans zijn en zij waren door Amstels Vaderen ook, laten we dat van Hugo de Groot aannemen, inde staatspraktijk menigmaal imphcite en exphcite beleden. Pauw noch Witsen zouden de verantwoordelijkheid voor een Staatstheorie hebben kunnen of willen aanvaarden, die de ontkenning van De Groot s 138