Tekstweergave van GA-1927_MB014_02082
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
Yan
der
Steil,
die
er
een
soort
museum
in
schijnt
te
hebben
gehad.
Na
den
dood
van
mevr.
de
Marezin
1714
bleef
het
huis
wel
inde
familie,
maar
werd
niet
meer
door
haar
bewoond.
Omstreeks
1750
vinden
wij
het
verhuurd
aan
den
bekenden
verzamelaar
Gerrit
Braamcamp,
die
er
een
keurcollectie
van
meer
dan
drie
honderd
schilderijen
in
samenbracht.
Braamcamp
bleef
erin
wonen
tot
1765,
toen
hij
naar
de
Heerengracht
bij
de
Spiegelstraat
verhuisde.
Toen
was
het
huis
nog
steeds
inde
familie
van
den
stichter:
honderd
jaar
na
de
stichting
was
het
in
handen
van
mr.
Louis
Trip
de
Marez.
Hij
stierf
in
1773
en
legateerde
zijn
deel
van
het
huis
aan
de
stad
Amsterdam,
onder
bezwaring
van
vruchtgebruik.
Dat
vruchtgebruik
eindigde
na
allerlei
moeilijkheden
eerst
in
1842,
zoodat
Amsterdam
eerst
toen
den
vrijen
eigen
-
dom
verkreeg.
Tot
1808
heeft
de
stad
haar
gedeelte,
dus
de
zuiderhelft
van
het
Trippenhuis,
aan
verschillende
particulieren
verhuurd.
Wat
waren
intusschen
de
lotgevallen
van
de
noorderhelft
geweest?
Hen
-
drik
Trip
heeft
niet
veel
genoegen
aan
zijn
huis
beleefd;
hij
stierf
zeer
kort
nadat
hij
het
pand
had
betrokken.
Daarna
bewoonde
zijn
zoon
Matthias
Trip
het
perceel
tot
zijn
dood
in
1695.
Na
hem
bleef
zijn
zoon
Hendrik
er
wonen,
hoewel
ook
andere
familieleden
er
deel
aan
behielden.
Hendrik
Trip
verhuisde
in
1713
naar
de
Heerengracht
bij
de
Vijzelstraat;
zijn
huis
werd
verhuurd
aan
de
kamer
Zeeland
der
Oost-Indische
Compagnie.
De
eigendom
van
het
huis
ging
intusschen
in
verschillende
parten;
daarvan
was
het
gevolg,
dat
in
1766
de
gereformeerde
diaconie
in
het
bezit
kwam
van
ongeveer
de
helft.
Dit
gedeelte
werd
in
1801
door
de
diaconie
verkocht
aan
den
bekenden
kunst
-
handelaar
C.
S.
Eoos,
die
het
overige
gedeelte
van
het
huis
in
huur
nam.
Boos
bestemde
het
huis
voor
tentoonstellingen
en
veilingen
van
schilderijen,
prenten
en
teekeningen.
Langzamerhand
verkreeg
hij
meerdere
aandeelen
in
het
huis,
dat
hem
voor
ongeveer
5/6
deel
toebehoorde,
toen
hij
het
in
1808
verkocht
aan
den
staat.
De
staat
moest
evenwel
nog
tot
1829
wachten,
totdat
hij
alle
aandeelen
in
vrij
bezit
had.
In
1808
was
dus
de
toestand
zoo,
dat
de
stad
Amsterdam
de
eigenaresse
was
van
de
zuiderhelft
van
het
Trippenhuis
onder
last
van
vruchtgebruik,
terwijl
de
noorderhelft
grootendeels
in
handenwas
van
den
staat.
In
dat
laatste
gedeelte
werden
verschillende
openbare
bureaux
gevestigd,
maar
voor
de
toekomst
van
groot
belang
ook
het
Koninklijk
Instituut
van
Kun
-
sten
en
Wetenschappen.
Bovendien
werd
door
Willem
I
in
1814
gelast,
dat
ook
het
rijksmuseum
van
schilderijen,
oudheden,
kunstwerken
en
pen
-
ningen
in
het
gebouw
zou
worden
gevestigd.
De
toestand
was
dus
toen
zoo,
dat
de
zuiderhelft
door
de
stad
in
huur
werd
gegeven
aan
den
staat,
terwijl
de
noorderhelft
zoo
goed
als
geheel
aan
den
staat
toekwam.
Die
toestand
is
sedert
zeer
vereenvoudigd.
Het
Instituut,
in
1851
opge
-
heven,
werd
toen
vervangen
dooreen
Koninklijke
Academie
van
Weten
-
schappen,
maar
karakteristiek
voor
dien
tijd,
alleen
voor
de
exacte
weten
-
schappen;
intusschen
kreeg
zij
reeds
in
1855
een
afdeeling
voor
de
geestelijke
82