Tekstweergave van GA-1927_MB014_02069
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTBLODAMÜM
schrijfster
vindt
het
bijzonder
dat
zulke
aanzienlijke
heeren
zich
tot
dit
voogdijschap
leenden.
Wij
kunnen
echter
niet
inzien
dat
hieruit
eenige
conclusie
is
te
trekken
omtrent
de
deftigheid
van
Jacob
Jansz.
Bas.
Hij
moet
in
1595
zijn
gestorven.
De
broeder
van
Lijs
-
beth,
Lubbert
Jacobsz.
Bas
(Basse),
is
te
Amsterdam,
op
den
Meuwendijk
bakker
gewor
-
den.
Het
was
dus
met
hem,
haar
eigen
broer,
dat
Lijsbeth
dat
contract
maakte
voor
de
levering
van
3000
brooden
ten
behoeve
van
het
schip
van
haar
man
(zie
hiervóór
blz.
59).
Mej.
Welcker
betitelt
Elisabeth
Bas:
de
zoogenaamde
moeder
van
Eembrandt!
Dit
zon
dus
een
bijnaam
moeten
zijn.
Het
kan
wezen,
maar
wij
hebben
dien
nooit
gehoord
en
in
geen
geval
behoort
hij
te
worden
bestendigd.
De
schrijfster
ziet
in
het
beroemde
portret
in
het
Eijksmuseum,
de
onvervalschte
afbeelding
eener
Overijselsche
vrouw.
„Bouw,
gelaat,
houding,
uitdrukking,
die
het
geheel
door
uiterlijke
onbewogenheid
en
onver
-
anderlijkheid
tot
eene
onsterfelijke
soort
stempelen,
bestaan
nóg.
Het
type
van
deze
stoere
vrouw
kan
men
ook
heden
ten
dage
op
de
Overijselsche
marktdagen
aantreffen,
of
uit
eene
afgelegen
boerenwoning
te
voorschijn
zien
treden,
zij
het
niet
inde
kostbare
17e
eeuwsche,
maar
in
soberder
kleedij.”
DE
MAATSCHAPPIJ
VAN
WELDADIGHEID
EN
AMSTERDAM.
Dr.
J.
J.
Westendorp
Boerma.
„Johannes
van
den
Bosch
als
sociaal
hervormer.
De
Maatschappij
van
Weldadigheid”,
Groningen,
1927.
(Proefschrift
van
Amsterdam).
De
oprichting
van
de
Maatschappij
heeft
beteekenis
gehad,
ook
voor
de
hoofdstad
des
lands
met
haar
talrijke
bedeelden,
in
het
bijzonder
nog
omdat
de
opheffing
van
het
Aal
-
moezeniersweeshuis
in
1825
van
die
oprichting
een
gevolg
is
geweest.
Geen
plaats
heeft
onder
den
economischen
achteruitgang
na
den
Franschen
tijd,
zoo
zwaar
geleden
als
Amsterdam.
Inden
winter
van
1798
op
’99
moeten
hier
reeds
81.100
van
de
199.737
inwoners
steun
hebben
genoten;
een
tiental
jaren
later
was
deze
verhouding
108.324
tegen
217.024.
Het
Aalmoezeniersweeshuis,
waarin
vondelingen
en
verlaten
kinderen
werden
opgenomen,
telde
in
1787
nüm
2000
kinderen,
in
1810
tweemaal
zooveel.
Deze
kinderen
waren
niet
alle
uit
Amsterdam
afkomstig.
Zij
werden
aangebracht
uit
alle
noordelijke
provincies,
waar
geen
groote
vondelingshuizen
bestonden.
Het
onderhoud
van
de
hulp
-
behoevenden
eischte
elk
jaar
grooter
offers,
terwijl
ten
gevolge
van
oorlog
en
tiöroeering
de
fondsen
slonken.
De
stedelijke
subsidies
te
Amsterdam
aan
armbesturen
en
diaooniëen,
beliepen
in
1812
tot
T4
een
vierde
van
de
gemeentebegrooting.
In
1818
vorderden
alle
Amsterdamsche
ondersteunden,
99.919
personen,
tezamen
ƒ
1.159.487,
waarvan
de
stad
/
919.207
subidieerde.
Van
dit
bedrag
verslond
het
Aalmoezeniersweeshuis
alleen
bijna
vier
ton.
Geen
wonder,
dat
men
bedacht
was
op
middelen
om
den
heerschenden
nood
te
verkleinen.
In
dat
jaar,
1818,
kwam
generaal
Van
den
Bosch
met
een
plan,
dat
volgens
hem
kon
leiden
tot
de
algeheele
uitroeiing
der
armoede,
door
de
hulpbehoevenden
uit
de
steden
over
te
brengen
naar
het
platteland,
waar
uitgestrekte
woeste
gronden
wachtten
op
ontginning.
Op
zijn
initiatief
werd
de
Maatschappij
van
Weldadigheid
opgericht.
Ook
Amsterdam
nam
daaraan
deel.
In
het
hoofdbestuur
der
Commissie
van
Weldadigheid
namen
drie
Amsterdammers
zitting.
Het
waren
P.
J.
Ameshoff,
die
als
kassier
der
maat
-
schappij
optrad,
de
arts
C.
J.
Meuwenhuys,
schrijver
van
de
bekende
„Proeve
eener
geneeskundige
plaatsbeschrijving
der
stad
Amsterdam”
en
J.
Mendes
de
Leon.
De
Maat
-
schappij
begon
met
de
stichting
van
kolonies
voor
verarmde
huisgezinnen
op
de
grenzen
van
Drente,
Friesland
en
Overijsel:
Prederiksoord,
Willemsoord
en
Wilhelmina’s-oord.
Zij
sloot
contracten
met
plaatselijke
en
armbesturen,
waarbij
deze
zich
verplichtten
tot:
jaarlijksche
betalingen
in
verhouding
tot
het
aantal
opgezonden
gezinnen.
Zoo
vast
rekende
Van
den
Bosch
op
de
productiviteit
van
de
ontgonnen
heide
en
op
de
geschikt
-
heid
voor
den
landbouw,
welke
hij
bij
de
stedelijke
paupers
wilde
aankweeken,
dat
naar
hij
bepaalde,
na
16
jaar
de
betalingen
der
besturen
zouden
ophouden.
Elk
gezin
kreeg
een
eigen
hoeve
met
een
lap
je
grond
van
ongeveer
3
lI.A.
Eerst
bebouwde
het
gezin
zijn
grond
onder
toezicht
van
de
ambtenaren
der
maatschappij,
maar
het
einddoel
was
op-
69