Tekstweergave van GA-1927_JB024_00084
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
tusscheni27s
6111317,
niet
was
gaan
kwijnen,
althans
niet
vernietigd
was,
blijkt
wel
uit
het
feit,
dat
er
in
het
begin
der
14e
eeuw
een
tolkantoor
der
bieren
werd
gevestigd.
Hier
werd
een
grafelijke
tol
geheven,
en
eveneens
werd
dit
gedaan
te
Medemblik.
Van
elke
lading
bier
dus,
die
voor
Holland
bestemd
was,
moest
öf
te
Medemblik
of
te
Amsterdam
tol
betaald
worden.
Het
is
begrijpelijk,
dat
zulke
tollen
gevestigd
werden
.in
steden,
waar
de
bieraanvoer
reeds
aanzienlijk
was
en
bijgevolg
ook
andere
handel
bloeide.
Maarde
tollen
te
Medemblik
en
Amsterdam
noopten
de
schippers
in
het
vervolg
daar
alleen
binnen
te
vallen.
Beide
steden
moeten
er
de
gunstige
gevolgen
van
ondervonden
hebben,
want
een
aanzienlijk
deel
van
het
handelsverkeer
richtte
zich
op
haar.
Wanneer
de
tol
te
Amsterdam
gevestigd
is,
kan
Ter
Gouw
niet
mede
-
deelen,
maar
hij
bewijst,
dat
het
geweest
moet
zijn
vóór
den
eersten
Augustus
van
1323.
Dat
ook
de
vaart
der
Amsterdammers
op
den
IJsel
reeds
aanzienlijk
was,
misschien
met
het
doel,
langs
dien
weg
Keulen
te
bereiken,
bewijst
het
geschil
met
Deventer
om
den
Kotertol
omstreeks
1330,
waarbij
de
ontevreden
schippers
en
koop
-
lieden
in
hoofdzaak
Amsterdammers
waren.
De
handel
in
deze
richting
was
natuurlijk
niet
in
hetzelfde
j
aar
1330
zoo
uitgebreid
geworden,
maar
moet
reeds
vele
j
aren
bestaan
hebben.
Het
is
te
begrijpen,
dat
de
heer
Vander
Loos,
die
zich,
zooals
wij
weten,
ten
opzichte
van
de
stichting
van
Amsterdam
stelt
op
het
standpunt
van
R.
inde
Navorscher
van
1902,
zijn
bijzonderen
kijk
heeft
op
Amsterdams
handelsontwikkeling.
Het
verwondert
ons
dus
niet,
dat
hij
de
beschouwingen
van
Ter
Gouw
over
den
brief
van
1248
aan
een
scherpe
critiek
onderwerpt.
De
te
Lübeck
vastgehouden
kogge
kón
onmogelijk
van
Amsterdam
afkomstig
zijn,
want
deze
plaats
werd
eerst
in
1274
en
1275
gesticht
door
Jan
Perseyn.
Eerder
moeten
wij
aan
Muiden
denken,
dat
in
1285
van
Floris
V
poortrecht
kreeg,
en
in
datzelfde
jaar
vermeld
wordt
onder
de
steden;
die
met
de
Duitsche
Hanze
in
betrekking
stonden.
Hij
eindigt
zijn
critiek
met
deze
woorden:
~En
me
dunkt,
~de
koopman
van
den
Aemstelmond”
mag
zonder
bezwaar
zich
van
de
verplichting
ontslagen
rekenen
om
in
Gijsbrecht
„een
beschermer
en
bevorderaar
des
handels”
te
moeten
huldigen”.
Wat
zegt
Vander
Loos
van
het
tolprivilege
van
1275?
Hij
maakt
de
woorden
van
R.
tot
de
zijne;
„De
eerste
bewoners
van
het
oppidum
waren
menschen,
die
door
den
oorlog
schade
geleden
hadden,
en
tot
vergoeding
daarvoor
verleende
graaf
Floris
hun
terstond
in
1275
vrijdom
van
tol
in
zijne
landen”.
Vander
Loos
denkt
hier
even
-
wel
voornamelijk
aan.
...
markttollen
te
Ouderkerk.
Voor
zoover
wij
weten,
staat
hij
met
die
meening
alleen.
Inde
rekeningen
van
de
grafelijkheid
wordt
Ouderkerk
34