Tekstweergave van GA-1927_JB024_00083

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Culen n.L, blijkbaar een zeeroover, en, naar verondersteld werd, thuis beboerende in Amstelland, had Lübeckers aangevallen en beroofd, waarbij eenigen gewond waren. Dit feit werd in Lübeck hoog opgenomen, want een kogge, afkomstig uit Gijsbrecht’s gebied, werd te Lübeck binnen gesleept. Vervolgens werd er naar Gijsbrecht geschre - ven. Bovengenoemde brief nu bevat Gijsbrecht’s antwoord. Hij betuigt zijn deelneming met de gewonden en wil gaarne medewerken aan het terugbekomen van het geroofde, indien de regeering van Lübeck kan aanwijzen, waar het te vinden is. Verder verzocht hij dein beslaggehouden kogge vrij te laten. De brief was geschreven te Utrecht en werd medegegeven aan eenige boden, die tevens als onderhandelaars zouden optreden. Ter Gouw zegt, dat die Marcwald Culen waarschijnlijk niet van Amstelland af - komstig was, omdat zijn naam niet inheemsch klinkt. Maar als dat zoo was, zou dan de brief van Gijsbrecht 111 niet ineen anderen toon zijn gesteld? Dein beslag geno - men kogge moet echter van Amsterdamsche kooplieden zijn geweest. Wel wordt de naam van de haven niet genoemd, maar, zegt Ter Gouw, misschien was dit, omdat Amestelledamme in 1248 buitenslands nog weinig bekend was. Het tolprivilege kan Ter Gouw niet zoo’n buitengewoon gewichtig document vinden voor het Amsterdam van 1275. Immers dertig jaar vroeger kwamen reeds „Aemstel - sche koggen” te Lübeck, waarbij de schrijver stilzwijgend „Aemstelsche koggen” aan Amsterdamsche dito’s gelijk stelt. Het handvest van 1275 kan men dus niet beschouwen als het ~Amsterdamsche Palladium , als den ~hoeksteen van Am - sterdams latere grootheid, zooals wel gedaan is. Hierbij vergeet Ter Gouw toch op te merken, dat, wanneer werkelijk Amsterdamsche kooplieden in 1248 al afnemers waren van de algemeene opslagplaatsen te Lübeck, het voor hen van het grootste belangwas, dat een belangrijk achterland als Holland, Zeeland en wellicht Vlaanderen voor hen geopend werd. Wel was voor hen ook het Nedersticht een afzetgebied, maar daar hadden zij nog altijd in Utrecht een concurrent, zoolang de Utrechtsche handel nog niet geheel en al gedesorganiseerd was. Bovendien, zegt Ter Gouw, bleven de Amsterdammers te kort in het bezit van hun voorrecht, dan dat het privilege een belangrijk handelsvoordeel kon zijn. Resumeerende, zegt de schrijver: de handel en scheepvaart der Amsterdammers strekte zich uit tot de Oostzee en het Oversticht, volgens den brief van 1248 en de brieven van 1475: hoever de riviervaart, die bestond blijkens het charter van 1275, zich uitstrekte, mag men gissen. De voornaamste handelsartikelen waren waar - schijnlijk: boter, kaas, bier, visch, koren en hout. Dat de handel van Amsterdam, ondanks alle lotswisselingen, welke de stad troffen 33