Tekstweergave van GA-1927_JB024_00071

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Van „allen vervochtenen boeten” kreeg de heer twee derde deel; een zesde deel vloeide inde stadskas, terwijl het resteerende zesde deel tusschen schout en schepenen verdeeld werd. Boeten van doodslag waren voor den heer alleen. Hierop volgen vijf artikelen, die ons de macht van schout en schepenen eenigszins leeren kennen. Bij een Vechtpartij hadden schout en twee schepenen, ook wel twee schepenen zonder den schout, het recht, vrede te eischen. Wie vrede weigerde, kreeg een boete van vijf pond bij elke sommatie, welke tot driemaal toe herhaald werd. Bleef dan nog één der partijen weigerachtig, dan zou het gerecht diengene helpen, die vrede begeerde. Eigenlijk was de vredestoestand dan niet ingetreden, men sprak vaneen „eenzijdigen vrede”. Elders had men er wat anders op gevonden. Daar werd den weigerachtige vrede opgelegd, door op den drempel van zijn woning een halm of een stokje te deponeeren. Men noemde dit een „dorpelvrede”. Het is natuurlijk haast wel overbodig, er hier bij te voegen, dat op den vrede altijd nog het proces of de zoen volgde. Opmerking verdient het, dat de eenzijdig opgelegde vrede alleen scheen voor te komen in plaatsen, die óf tot het Sticht behoorden, óf er toe behoord hadden, of er veel verkeer mee onderhielden: Culemborg, Amsterdam, Weesp, Vreeland en Oude - water. Men noemde dezen vrede wel „stadsvrede”; hij is langzamerhand overgegaan inden geboden vrede, zooals de dorpelvrede was. Wie de schepenen van oneerlijkheid betichtte, moest aan eiken scheper een boete van twee pond betalen, en daarenboven nog aan den heer evenveel als aan de sche - penen tezamen. 1 Hofvaart op Utrecht of een andere stad in het Sticht wordt bevolen, d:W.z., hebben de schepenen een moeilijk geval te berechten, dan kunnen zij in het Sticht, eerst te Utrecht zelf, rechtskundig advies gaan halen. Gewoonlijk werd aan de steden hof - vaart voorgeschreven op die steden, wier stadrecht zij hadden gekregen: de dochter - steden hadden hofvaart op de moedersteden. Zoo moest het Haarlemsche gerecht naar ’s Hertogenbosch, het Alkmaarsche naar Haarlem, enz. Het volgende artikel erkent de bevoegdheid van schout en schepenen, „wilcore” te maken, d.z. keuren, of in hedendaagschen stijl: gemeentelijke verordeningen. Echter, de strekking dier keuren mocht niet onbeperkt zijn; er mochten niet zulke keuren gemaakt worden, die den heer in zijn rechten zouden bekorten. Schout en schepenen mochten nieuwe poorters toelaten, tenminste, indien het i Heel eigenaardig noemde men dit van oneerlijkheid-betichten „aan der schepenen eed spreken”. 21